Kernenergie en toekomst
Dit artikel bevat groot en klein gedrukte tekstgedeelten. De
eerste bevatten de hoofdzaken en vormen een doorlopend betoog. De laatste bevatten
nadere toelichting of theoretische uitwerkingen (op het niveau van het
eindexamen natuurkunde van de middelbare school).
Inhoud
1. De structuur van de materie
2. De thermische reactor
3. De snelle reactor
4. Het totale productieproces bij kernenergie
5. De afvalstoffen en hun verwerking
6. Kernfusie
7. Kernenergie en duurzame ontwikkeling
8. Kernenergie en kernwapens
9. Enkele slotoverwegingen
10. Aanhangsel
1. De structuur van de materie
1.1 De bouw van een atoom Alle stoffelijke zaken op aarde zijn
opgebouwd uit combinaties van 92 elementen. Een element bestaat uit atomen en
een atoom bestaat uit een kern met daar omheen draaiend een zwerm elektronen.
De kern bestaat weer uit protonen en neutronen.
1.2 Het aantal protonen in de kern is gelijk aan het aantal elektronen
in de elektronenwolk De protonen in de kern zijn elektrisch
positief, de elektronen zijn negatief en de neutronen zijn neutraal. Verder is
de lading van een proton precies gelijk aan die van een elektron (maar wel
tegengesteld). Aangezien een atoom in normale toestand als geheel elektrisch
neutraal is, moet het aantal (positieve) protonen in de kern gelijk zijn aan
het aantal (negatieve) elektronen in de elektronenwolk. Zo bevat de kern van een
heliumatoom twee protonen en daarom moet het aantal elektronen ook twee zijn.
1.3 Het atoomnummer Als men een lijst maakt van alle 92
elementen die voorkomen in de natuur ligt het voor de hand dit te doen in
volgorde van het aantal protonen in de atoomkern (want dat aantal bepaalt het
aantal elektronen in de elektronenwolk en dat bepaalt weer de chemische
eigenschappen). Men krijgt dan:
1. waterstof
(één proton)
2. helium (twee protonen)
3. lithium (drie protonen)
enzovoort
Het rangnummer in deze lijst heet het “atoomnummer”. Het atoomnummer is dus gelijk aan het aantal protonen in de kern.
1.4 Globale
massabepaling van een atoomkern: het massagetal De massa van een proton is ongeveer even groot als de
massa van een neutron en daarom kan deze massa goed worden gebruikt als
eenheid. De massa van een atoomkern kan dan in eerste benadering worden
aangegeven door het totaal aantal protonen en neutronen
dat hij bevat. Dit totaal aantal kerndeeltjes heet het
“massagetal”. Zo heeft een heliumkern 2 protonen en 2 neutronen en is het massagetal
dus 4.
1.5 Nauwkeurige massabepaling van een atoom: de atoommassa Bij zeer nauwkeurige meting blijken de
massa’s van een proton en een neutron toch iets van elkaar te verschillen en
daarom heeft men een nieuwe massa-eenheid gedefinieerd: de geünificeerde massaeenheid u. Er geldt dan dat de massa van een proton
gelijk aan 1.007276 u en die van een neutron gelijk aan 1.0086649 u. Gebruik
makend van deze massaeenheid kan men ook zeer
nauwkeurig de massa van een atoom aangeven, deze heet de “atoommassa”. Zo is de
atoommassa van een heliumatoom bijvoorbeeld gelijk aan 4.002603 u.
1.6 Isotopen: dezelfde
chemische eigenschappen, maar verschillende massa Wanneer twee atomen evenveel protonen
bezitten maar een verschillend aantal neutronen, hebben ze wel dezelfde
chemische eigenschappen, maar niet dezelfde massa. Dergelijke atomen heten “isotopen”
(afgeleid van de Griekse woorden isos=gelijk en
topos=plaats). Alle elementen bestaan uit meerdere isotopen. Sommige hiervan komen
in de natuur voor, andere moeten kunstmatig worden gemaakt. Onderstaande lijst bevat
een aantal isotopen die in de kernfysica vaak ter
sprake komen.
Een aantal vaak genoemde isotopen
Atoom- num- mer |
Naam |
Sym- bool |
Aantal pro- tonen |
Aantal neu- tronen |
Massa- Getal |
Atoom- massa |
Halveringstijd |
1 |
Waterstof |
H |
1 |
0 |
1 |
1.007825 |
Stabiel |
- |
Deuterium |
- |
1 |
1 |
2 |
2.014102 |
Stabiel |
- |
Tritium |
- |
1 |
2 |
3 |
3.016050 |
12.33
jaar |
2 |
Helium-3 |
He |
2 |
1 |
3 |
3.016029 |
Stabiel |
- |
Helium |
- |
2 |
2 |
4 |
4.002603 |
Stabiel |
3 |
Lithium |
Li |
3 |
4 |
7 |
7.016004 |
Stabiel |
6 |
Koolstof |
C |
6 |
6 |
12 |
12.00000 |
Stabiel |
- |
Koolstof-14 |
- |
6 |
8 |
14 |
14.00324 |
5730 jaar |
20 |
Calcium |
Ca |
20 |
20 |
40 |
39.96259 |
Stabiel |
36 |
Krypton |
Kr |
36 |
48 |
84 |
83.91151 |
Stabiel |
- |
Krypton-85 |
- |
36 |
49 |
85 |
84.91252 |
10.8 jaar |
- |
Krypton-92 |
- |
36 |
56 |
92 |
91.92615 |
1.84 sec. |
38 |
Strontium |
Sr |
38 |
50 |
88 |
87.90563 |
Stabiel |
- |
Strontium-90 |
- |
38 |
52 |
90 |
89.90775 |
28.1 jaar |
56 |
Barium-141 |
Ba |
56 |
85 |
141 |
140.91441 |
18.3
minuten |
82 |
Lood-207 |
Pb |
82 |
125 |
207 |
206.97589 |
Stabiel |
86 |
Radon-222 |
Rn |
86 |
136 |
222 |
222.01757 |
3.82
dagen |
88 |
Radium-223 |
Ra |
88 |
135 |
223 |
223.01850 |
11.2
dagen |
90 |
Thorium |
Th |
90 |
142 |
232 |
232.03805 |
14
miljard jaar |
- |
Thorium-233 |
- |
90 |
143 |
233 |
233.04158 |
22.2
minuten |
91 |
Protactinium-231 |
Pa |
91 |
140 |
231 |
231.03589 |
34 300
jaar |
92 |
Uranium-233 |
U |
92 |
141 |
233 |
233.03963 |
0.16
miljoen jaar |
- |
Uranium-234 |
- |
92 |
142 |
234 |
234.04095 |
0.25
miljoen jaar |
- |
Uranium-235 |
- |
92 |
143 |
235 |
235.04393 |
0.71
miljard jaar |
- |
Uranium-236 |
- |
92 |
144 |
236 |
236.04564 |
24.7
miljoen jaar |
- |
Uranium |
- |
92 |
146 |
238 |
238.05079 |
4.5
miljard jaar |
93 |
Neptunium-239 |
Np |
93 |
146 |
239 |
239.05293 |
2.36
dagen |
94 |
Plutonium-239 |
Pu |
94 |
145 |
239 |
239.05216 |
24 400
jaar |
95 |
Americium-243 |
Am |
95 |
148 |
243 |
243.06137 |
7370 jaar |
96 |
Curium-244 |
cm |
96 |
148 |
244 |
244.06275 |
18.1 jaar |
Bron: Table of nuclides:
http://atom.kaeri.re.kr/ton/nuc4.html
In de tweede kolom is bij ieder element bij de naam van het meest in de natuur
voorkomende stabiele isotoop het achtervoegsel met het massagetal weggelaten.
1.7 De officiële notatie voor atoomkernen en deeltjes
Een atoomkern van het element E wordt in de kernfysica weergegeven
als AZE.
Hierin is: A
= (atoom)massagetal
=
aantal protonen + aantal neutronen in de kern,
Z = elektrische lading van de kern
=
aantal protonen in de kern
= aantal elektronen in de elektronenwolk
= atoomnummer (rangnummer in de
elementenlijst).
Voorbeeld: een atoomkern van het element uranium-235 heeft
92 protonen en 143 neutronen, zodat het totaal aantal
kerndeeltjes 235 is. Deze kern wordt dus weergegeven als 23592U.
In de kernfysica
spelen ook losse deeltjes een belangrijke rol. De belangrijkste hiervan worden
als volgt aangegeven:
10n
- neutron (massa één en lading nul),
0-1e - elektron (massa nul en lading min
één),
42He -
heliumkern (twee protonen en twee neutronen).
1.8 Spontane desintegratie van kernen Veel zware atoomkernen bezitten de
neiging spontaan onder uitzending van straling te “vervallen” tot een kern met
een iets kleinere massa. Dit proces kan zich herhalen zodat er reeksen van
atoomkernen ontstaan. Een uranium-238-kern bijvoorbeeld kan onder uitzending van
een alfadeeltje (=heliumkern) overgaan in een thorium-234-kern, vervolgens
onder uitzending van een bètadeeltje (=elektron) in een protaktinium-234-kern, enzovoort. Na 14 stappen
tenslotte is de oorspronkelijke uranium-238-kern veranderd
in een stabiele lood-206-kern. Er bestaan in de natuur drie van dergelijke
vervalreeksen: de genoemde uranium-radiumreeks
(beginnend bij U-238), de uranium-actiniumreeks
(beginnend bij U-235) en de thoriumreeks (beginnend bij Th-232). Daarnaast is
er in de moderne tijd een gedeeltelijk kunstmatige reeks bij gekomen: de neptuniumreeks (beginnend bij het kunstmatig
gemaakte plutonium-241). In de volgende tabel wordt de uranium-radiumreeks
weergegeven.
92. Uranium |
|
|
|
|
|
|
|
3 |
0 |
91..Protactinium |
|
|
|
|
|
|
|
2 |
|
90. Thorium |
|
|
|
|
|
|
4 |
1 |
|
89. Actinium |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
88. Radium |
|
|
|
|
|
5 |
|
|
|
87. Francium |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
86. Radon |
|
|
|
|
6 |
|
|
|
|
85. Astatine |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
84. Polonium |
|
13 |
10 |
7 |
|
|
|
|
|
83. Bismut |
|
12 |
9 |
|
|
|
|
|
|
82. Lood |
14 |
11 |
8 |
|
|
|
|
|
|
|
206 |
210 |
214 |
218 |
222 |
226 |
230 |
234 |
238 |
De uranium-radiumreeks. Het
isotoop uranium-238 en de daaruit achtereenvolgens ontstaande elementen en isotopen
zijn aangegeven met de nummers 0, 1, 2, 3 ... Het uitzenden van een alfadeeltje
betekent dat het atoomnummer met twee vermindert en het massagetal met vier. Het
uitzenden van een bètadeeltje betekent dat het atoomnummer met één toeneemt en
het massagetal gelijk blijft.
Het tempo waarmee een bepaald radioactief element vervalt wordt
aangegeven met de halveringstijd, dat is de tijd waarin het aantal atomen van een
bepaalde hoeveelheid van dat element wordt gereduceerd tot de helft. Deze
halveringstijden verschillen enorm, zo heeft uranium-238 een halveringstijd van
4.5 miljard jaar (het is in de praktijk dus stabiel) en thorium-234 een
halveringstijd van 24.1 dag. Ook halveringstijden van enkele milliseconden komen
voor. In verband met het probleem van radioactief afvalmateriaal wordt tegenwoordig
ook een andere maat voor de vervalsnelheid gebruikt: de levensduur. De
levensduur van dat afvalmateriaal is dan de tijd die het duurt totdat het
stralingseffect van dat materiaal is gereduceerd tot dat van het oorspronkelijke
uraniumerts.
1.9 Kernsplitsing Wanneer men een zware atoomkern
beschiet met kleine deeltjes, bijvoorbeeld heliumkernen of neutronen,
1.10 Massa en energie Bij zeer nauwkeurige meting blijkt dat de bij de
splitsing van een atoomkern vrijkomende deeltjes samen iets minder massa hebben
dan de oorspronkelijke atoomkern. Er is dus massa verdwenen en deze is omgezet
in energie. Men kan de hoeveelheid hiervan berekenen met de door Einstein afgeleide formule E= mc2.
Voorbeeld Stel dat alle atomen van een kg zuiver uranium-235 worden
gesplitst. Dan treedt er, zoals uit metingen blijkt, een massaverlies op van Δm
= 0.913 gram. De energie ΔE die hiermee overeen komt
kan worden berekend door in bovenstaande formule in te vullen:
Δm = 0.000913 (het massaverlies in kg)
en c = 2.998 x 108 (de
lichtsnelheid in meter per seconde).
De berekening wordt dan:
ΔE = 0.000913
x (2.998 x 108)2
= 8.2 x 1013 joule (of wattseconde)
= 22.8 miljoen kWh.
Stellen we nu de verbrandingswarmte van 1 kg steenkool op 29.3x107
joule, dan is 1 kg zuiver uranium-235 equivalent met 8.2 x 1013
gedeeld door 29.3x107 = 0.28 miljoen kg steenkool.
2. De thermische reactor
2.1 Indeling van de reactoren Er bestaan vele typen reactoren en
deze kunnen (naar de snelheid van de daarin werkzame neutronen) worden
ingedeeld in thermische reactoren en snelle reactoren. Ieder van deze beide
typen kan weer (naar de productie van nieuw splijtingsmateriaal) worden
ingedeeld in “gewone” reactoren en kweekreactoren. We zullen onze bespreking
van deze typen beginnen met het oudste en nog steeds meest voorkomende commerciële
type: de thermische reactor.
2.2 De warmteproducerende reacties in een thermische reactor
In de thermische reactor is de gebruikte “brandstof”
uranium-235. De atomen hiervan worden tot splijting gebracht door thermische
neutronen, dat zijn neutronen die dezelfde temperatuur (dus dezelfde kinetische
energie) hebben als de deeltjes uit hun omgeving en dat betekent dat ze betrekkelijk
langzaam bewegen. Wanneer een uranium-235-kern splijt valt hij uiteen in twee middelgrote
kernen en twee à drie neutronen. Hierbij komt enorm veel warmte vrij, dat wil zeggen:
deze kernen en neutronen vliegen met een grote snelheid uit elkaar en brengen
vervolgens de deeltjes waarmee ze in botsing komen in heftige beweging. Aangezien
bij een dergelijke splijting steeds twee à drie neutronen vrij komen worden er
gemiddeld meer neutronen geproduceerd dan er worden verbruikt. Deze nieuw
geproduceerde neutronen brengen opnieuw kernsplitsingen te weeg zodat er een
kettingreactie ontstaat.
Hierbij treedt
echter een complicatie op: de bij de kernsplijting vrijgekomen neutronen hebben
aanvankelijk een te hoge snelheid om nieuwe splijtingen te kunnen veroorzaken,
daarom moeten ze worden vertraagd tot het “thermische” neutronen zijn geworden.
Verder brengen lang niet alle vrijgekomen neutronen een nieuwe splijting te
weeg en het hangt van de omstandigheden in de reactor af welk percentage dit
werkelijk doet. Het aantal nieuwe splijtingen dat door één splijting te weeg
wordt gebracht heet de vermenigvuldigingsfactor k.
Als k<1 zal de kettingreactie uitsterven, als k=1 zal de reactie zichzelf
precies in stand houden en als k>1 zal de reactie steeds sterker worden.
Hoewel
de eigenlijke brandstof in de thermische reactor U-235 is, wordt hij gevoed met
een uraniummengsel dat voor verreweg het grootste deel uit U-238 bestaat en
maar voor een klein deel uit U-235. In sommige oudere reactoren werd hiervoor
natuurlijk uranium gebruikt, dat voor 99.3% uit U-238 bestaat en voor 0.7% uit
U-235. In modernere reactoren wordt licht verrijkt uranium gebruikt, dat is
uranium waarvan het gehalte aan U-235 is opgevoerd tot 3–5 %.
2.3 De vele splijtingsreacties Bij het
splijten van uranium-235 kunnen er 34 verschillende elementen ontstaan en van
ieder van deze elementen zijn weer meerdere isotopen mogelijk. Het gevolg is
dat er in een kernreactor vele tientallen verschillende reacties optreden. Voorbeelden
van dergelijke reacties zijn:
23592U + 10n Ò 14156Ba + 9236Kr
+ 3 10n + 173.6 MeV
23592U + 10n
Ò 14356Ba + 9036Kr
+ 3 10n + 173.7 MeV
23592U + 10n Ò 13954Xe + 9438Sr
+ 3 10n + 179.3 MeV
23592U + 10n Ò 14054Xe + 9438Sr
+ 2 10n + 184.7 MeV
23592U + 10n Ò 14254Xe + 9038Sr
+ 4 10n + 168.2 MeV
23592U + 10n
Ò
14454Xe + 9038Sr + 2 10n
+ 176.4 MeV
23592U + 10n Ò 13355Ce + 10137Rb + 2 10n
+ 164.5 MeV
In deze vergelijkingen is telkens de hoeveelheid warmte
vermeld die volgens berekening bij de reactie vrijkomt (uitgedrukt in elektronvolt,
dat is de in de kernfysika gebruikelijke
energie-eenheid). Bij deze berekening wordt eerst bepaald hoeveel massa er bij
de reactie is verdwenen en vervolgens wordt deze hoeveelheid omgerekend naar
energie. Voor de eerste vergelijking bijvoorbeeld verloopt deze berekening als
volgt:
Massa
vóór: 235.04392 u – 92 mel + 1 x 1.00865 u
Massa
na: (140.91405 u – 56 mel)+ (91.92616 u – 36
mel) + 3 x 1.00865 u.
Verschil:
Δm = 0.18642 u
Dit is equivalent met 0.18642 x
931.49 = 173.65 MeV.
De
atoommassa’s zijn afkomstig uit een isotopentabel (zie 1.5). Hierbij moet men
bedenken dat een dergelijke tabel de atoomgewichten geeft met inbegrip van de
elektronen. Om de massa van de kern van bijvoorbeeld U-235 te vinden moet men
van de atoommassa dus 92 maal de massa van een elektron aftrekken. Deze massa
is hier aangegeven met mel. Opmerkelijk is
dat in de totale berekening de massa van de elektronen wegvalt, we hoeven dus
de grootte van mel niet te kennen.
In
deze berekening is gebruik gemaakt van het gegeven dat een massa van 1 u equivalent
is met een energie van 931.49 MeV. Dit is een in de
fysica gebruikelijke omrekenfactor, die volgt uit de formule E = mc2
(zie §1.10).
2.4 Het verval van de splijtingsfragmenten Om een goede indruk te krijgen van wat er in
de kernreactor gebeurt moet men bedenken dat de splijtingen
zèlf zeer snel tot stand komen, maar dat de gevormde
splijtingsfragmenten meteen na hun ontstaan in een veel langzamer tempo beginnen
te vervallen, totdat ze tenslotte zijn overgegaan in een stabiel atoom. Hierbij
komt opnieuw een aanzienlijke hoeveelheid warmte vrij. De snelheid van dit
vervalproces wordt bepaald door de halveringstijden van de verschillende stadia
die het doorloopt. Zo vervalt in de als eerste genoemde reactie de Ba-141-kern
via La-141 en Ce-141 tot het stabiele Pr-141 (steeds bètaverval).
De halveringstijden hierbij zijn respectievelijk 18 minuten, 4 uur en 33 dagen en de vrijgekomen
energieën zijn respectievelijk 3.2 MeV, 2.5 MeV en 0.6 MeV. De in dezelfde reactievergelijking
voorkomende Kr-92-kern vervalt via Rb-92, Sr-92 en Y-92 tot het stabiele Zr-92
(ook steeds bètaverval). De halveringstijden hierbij zijn respectievelijk
1.8 seconden, 4.5 seconden, 2.7 uur en 3.5 uur en de vrijgekomen energieën zijn
6.0 MeV, 8.0 MeV, 1.9 MeV en 3.6 MeV. De totale energie
die bij het latere vervalproces vrijkomt is dus (3.2 + 2.5 + 0.6) + (6.0 + 8.0
+ 1.9 + 3.6) = 25.8 MeV. Deze warmte komt
hoofdzakelijk vrij in de vorm van straling.
2.5 De vrijkomende straling In de reactievergelijkingen in § 2.3
is de tijdens de splijting vrijkomende straling niet vermeld. Wanneer men de
tijdens en na de splijting vrijkomende straling ook in de berekeningen wil
betrekken is het nodig iets gedetailleerder op het totale splijtingsproces in
te gaan. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de uranium-235-kern niet
rechtstreeks door het neutron wordt gespleten, maar via een “tussenkern”. Eerst
wordt het neutron door de uranium-235-kern ingevangen en ontstaat er een
uranium-236-kern. Deze laatste kern echter is uiterst onstabiel (hij verkeert in “aangeslagen” toestand). Er
zijn dan twee mogelijkheden: in 14.9 % van de gevallen zendt hij een gamma-foton uit en blijft als uranium-236-kern voortbestaan
(hierbij gaat hij over in de stabiele “grondtoestand”) en in de overige 85.1 % van
de gevallen valt hij uiteen in twee middelzware kernen (deze percentages volgen
uit de verhouding van de zogenaamde “werkzame doorsneden” van beide reacies, zie Alonso en Finn: Kernfysica, p. 100).
Bij dit uiteenvallen wordt er gewoonlijk (door een hergroepering
van de protonen en de neutronen in de kern) ook gammastraling uitgezonden
Bij
het uiteenvallen van de uranium-235-kern in twee fragmenten worden 2 à 3 (soms
4) neutronen uitgezonden. Het ontstaan van deze neutronen wordt verklaard uit
het “neutronenoverschot” van de fragmenten. Er geldt namelijk voor zware
atoomkernen als die van U-235 dat ze alleen maar stabiel kunnen zijn als ze
veel meer neutronen bevatten dan protonen. Zo bevat een uranium-235-kern 92
protonen en 143 neutronen en de verhouding tussen beide is dus 143:92 = 1.55. Voor
middelzware kernen geldt echter dat ze alleen maar stabiel kunnen zijn als deze
verhouding veel kleiner is. Het gevolg hiervan is dat wanneer een
uranium-235-kern splitst in twee fragmenten en genoemde verhouding in deze
fragmenten in eerste instantie dus ook omstreeks 1.55 is, dat deze fragmenten
niet stabiel kunnen zijn omdat ze “te veel” neutronen bezitten. Het grootste
deel van dit overschot zal meteen worden uitgezonden.
Opgemerkt
zij dat een klein deel (0.64%) van de neutronen wordt uitgezonden met een
vertraging van enkele seconden tot enkele minuten. Dit lijkt van weinig belang,
maar is dat allerminst. Aangezien namelijk de tijd dat een neutron de moderator
doorloopt van de orde van grootte van 10-4 seconde is, zou, wanneer
alle neutronen meteen werden uitgezonden en k>1 was, de kettingreactie razendsnel in intensiteit toenemen. Dit zou het onmogelijk
maken deze reactie met behulp van regelstaven te regelen. Het kleine deel van
de neutronen dat vertraagd wordt uitgezonden zorgt er echter voor dat het hele
proces mechanisch regelbaar wordt.
De
fragmenten beginnen meteen na hun ontstaan te vervallen en hierbij worden niet
alleen bèta-, maar ook gammastralen uitgezonden. Bovendien
moet men bedenken dat het uitzenden van een bètadeeltje steeds gepaard gaat met
het uitzenden van een neutrino (een elektrisch neutraal deeltje met zeer kleine
massa en een zeer hoge snelheid).
Het is duidelijk
dat men bij het berekenen van de totale warmte die in een kernreactor vrijkomt
bij de splijting van uranium-235 geen rekening kan houden met de afzonderlijke
kernreacties, maar moet werken met gemiddelden. Zoals opgemerkt komen er bij
deze reacties 2 à 3 neutronen vrij en het gemiddelde aantal is 2.44 (genomen
over alle voorkomende splijtingsreacties).
Gemiddeld
genomen is de totale energie die bij één splijting vrijkomt als volgt verdeeld:
Bij de splijting zelf:
kinetische energie van de splijtingsfragmenten: 167 MeV
kinetische energie van de splijtingsneutronen:
5 MeV
gamma-straling tijdens de
splijting: 7 MeV
Bij het verval van de
splijtingsfragmenten:
gamma-straling: 5 MeV
bèta-straling: 5 MeV
energie van de neutrino’s: 11 MeV
Totaal: 200
MeV
Bronnen: M.Alonso en E.J.Finn (1994): Kernfysika. Elsevier (2004): Nuclear Engeneering.
Doordat de neutrino’s en de gamma-straling van de splijtingsfragmenten gewoonlijk uit het
splijtingsmateriaal ontsnappen blijft er ongeveer 185 MeV per reactie over.
2.6 De bijkomende reacties in een
thermische reactor: de vorming van transuraanelementen Naast bovengenoemde reacties waarbij de neutronen uranium-235
tot splijting brengen vindt er in de reactor nog een geheel ander soort reacties
plaats, namelijk die waarbij de neutronen inwerken op het in overvloed
aanwezige uranium-238. De (thermische) neutronen gaan te langzaam om een
uranium-238-kern tot splijting te brengen, maar ze kunnen wel door een
dergelijke kern worden ingevangen, waardoor een iets zwaardere en zeer
onstabiele uranium-239-kern ontstaat. Deze laatste kern vervalt vervolgens spontaan
tot een neptunium-239-kern en deze vervalt weer tot een plutonium-239-kern.
In officiële notatie:
23892U + 10n à
23992U à
23993Np à 23994Pu
( γ (
0-1e (
0-1e
Plutonium-239 is stabiel (halveringstijd
24400 jaar) en is net als uranium-235 een goede splijtstof, die zowel door
langzame als door snelle neutronen kan worden gespleten. Het kan langs
chemische weg van uranium worden afgezonderd en later opnieuw in een reactor
als brandstof worden gebruikt. Het kan ook worden gebruikt voor het maken van
atoombommen. Het is slechts licht radioactief en zendt weinig doordringende en
op zichzelf onschadelijke alfa-straling uit. Ongelukkigerwijze
echter is de chemische samenstelling van plutonium zodanig dat het zich
gemakkelijk ophoopt in de lever en in de botten en juist op deze plaatsen is alfa-straling buitengewoon schadelijk en kan daar kanker veroorzaken.
Elementen als neptunium en
plutonium hebben een atoomnummer groter dan dat van uranium (92) en worden
daarom “transuranen” genoemd. Ze komen niet in de
natuur voor en kunnen slechts kunstmatig worden gemaakt. In een reactor kan het
proces van het invangen van neutronen zich herhalen en zo kunnen uit Pu-239 de
isotopen Pu-240, Pu-241, Pu-242 en Pu-243 ontstaan. En hieruit kunnen door bèta-verval weer nog zwaardere elementen ontstaan, zoals americium (95) en curium (96), en
vervolgens een reeks steeds zwaardere elementen met atoomnummers tot ver over
de honderd. Deze elementen hebben een remmende werking op de kettingreactie in de
kernreactor en hoe langer het splijtingsmateriaal hierin verblijft hoe meer van
deze elementen er ontstaan. De chemische eigenschappen van deze elementen komen
nagenoeg overeen met die van actinium en daarom
worden ze vaak “actiniden” genoemd.
De volgende tabel geeft aan hoe
ze door een proces van invangen van neutronen en van bèta-verval
ontstaan.
100. fermium |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
25 |
99. einsteinium |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
22 |
23 |
24 |
98. californium |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
18 |
19 |
20 |
21 |
|
|
97. berkelium |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
16 |
17 |
|
|
|
|
|
96. curium |
|
|
|
|
|
|
10 |
11 |
12 |
13 |
14 |
15 |
|
|
|
|
|
|
95. americium |
|
|
|
|
|
8 |
9 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
94. plutonium |
|
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
93. neptunium |
|
2 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
92. uranium |
0 |
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
238 |
239 |
240 |
241 |
242 |
243 |
244 |
245 |
246 |
247 |
248 |
249 |
250 |
151 |
212 |
253 |
254 |
255 |
De vorming van transuranen uit
U-238. In deze tabel komt het invangen van een neutron overeen met de
verschuiving van een vakje naar rechts en het uitzenden van een elektron
(bètaverval) met de verschuiving van een vakje naar boven.
2.7 De splijtstof vóór en na het gebruik Tijdens het gebruik neemt het gehalte aan
U-235 in de splijtstof af, terwijl bovendien de meeste gevormde
splijtingsproducten en actiniden sterk neutronen
absorberend zijn, zodat de kettingreactie na verloop van tijd verzwakt en de splijtstof
moet worden vernieuwd.
De volgende tabel geeft een voorbeeld van de samenstelling van 1
kg splijtstof vóór en na het gebruik in een reactor die werkt met tot 3.5%
verrijkt uranium:
Verse plijtstof |
Verbruikte splijtstof |
U-235 35.0 g |
U-235 16.0 g |
|
U-236 3.4 g |
|
Splijtingsproducten 27.9 g |
U-238 965.0 g |
U-238
944.1 g |
|
Pu-239 8.6 g |
Bron:
http://www.nrg-nl.com/public/kernenergie_nl/01.html
Uit deze tabel blijkt dat tijdens het proces het gehalte aan
U-235 is gedaald met 35.0 – 16.0 = 19.0 gram en het gehalte aan U-238 met 965.0
– 944.1 = 20.9 gram. Daar zijn U-236, splijtingsproducten
(met inbegrip van actiniden) en Pu-239 voor in de
plaats gekomen.
Berekening van het
percentage nuttig gebruikt uranium Uit deze gegevens kan berekend
worden welk deel van het uranium is verspleten en omgezet in warmte. Letten we eerst
op het U-235. Hiervan is 19.0 gram verdwenen. Theoretisch (zie 2.4) wordt van
U-235 door thermische neutronen 85.1% verspleten en 14.9% door neutronenvangst
omgezet in U-236. Dat betekent hier dat 0.851 x 19.0 = 16.2 gram zou moeten
zijn verspleten en 0.149 x 19.0 = 2.8 gram omgezet in U-236. Dit laatste komt niet
precies overeen met de 3.4 gram uit de tabel, maar wijkt er toch ook weer niet
al te veel van af.
Kijken we vervolgens
naar het U-238. Hiervan is 20.9 gram verdwenen en we kunnen in eerste instantie
aannemen dat dit via Np-239 geheel is omgezet in Pu-239. Aangezien er volgens
de tabel nog 8.6 gram Pu-239 in het splijtingsmateriaal is achtergebleven moet
er 20.9 – 8.6 = 12.3 gram Pu-239 zijn verdwenen. Hiervan wordt volgens de
theorie 72.2% verspleten en 27.8% omgezet in het niet splitsbare Pu-240. Dat
betekent hier dat 0.722 x 12.3 = 8.9 gram moet zijn verspleten en 0.278 x 12.3
= 3.4 gram omgezet in Pu-240 en vervolgens weer in hogere actiniden.
Samenvattend
kunnen we concluderen dat van het verrijkte uranium 19.0 – 3.4 = 15.6 gram is
verspleten via U-235 en 8.9 gram via U-238 en het daaruit gevormde Pu-239 (zie
verder § 7.3).
We kunnen ook globaal berekenen hoeveel
het gevormde Pu-239 heeft bijgedragen
aan de totale warmteproductie in de reactor, dit is namelijk (als we aannemen
dat het versplijten van U-235, U-238 en Pu-239 per gram evenveel warmte
oplevert) 8.9 : (15.6 + 8.9) x 100 = 36%. Hierbij moet worden opgemerkt dat dit
percentage de totale bijdrage is en dat de momentane bijdrage gedurende de tijd
dat de splijtstofstaven in de reactor hebben verbleven bij nul is begonnen en
daarna gestaag gegroeid. De momentane bijdrage tegen de tijd dat deze staven
werden vervangen moet dus aanzienlijk meer dan 36% zijn geweest.
2.8 De praktische uitvoering van de
gangbare thermische reactoren Bij de “beschieting” van uranium-235 met neutronen
geldt dat hoe langzamer deze neutronen bewegen, hoe groter de kans is dat ze een
kernsplitsing te weeg brengen (dat wordt hierdoor verklaard dat langzame
neutronen langer in de directe nabijheid van de betreffende kernen verblijven
en daardoor een grotere kans hebben daarmee in wisselwerking te treden). De bij
de splijting vrijkomende neutronen gaan echter zeer snel, te snel om een
kettingreactie te veroorzaken. zwaar water en gewoon water.
Er
bestaan voor het modereren van de neutronen allerlei constructies. Een veel
gebruikte constructie is die waarbij dunne splijtstofstaven rechtstreeks in het
moderatormateriaal zijn geplaatst. Deze staven moeten dan een zodanige onderlinge
afstand hebben dat de neutronen die door een bepaalde staaf worden uitgezonden wanneer
ze bij een naburige staaf aankomen zoveel zijn afgeremd dat ze juist de vereiste snelheid hebben gekregen. Naast de moderator
zijn er in de reactor voor het regelen van de kettingreactie nog regelstaven
aanwezig die meer of minder diep tussen de brandstofstaven kunnen worden
geschoven. Zij zijn gemaakt van materiaal dat neutronen absorbeert,
bijvoorbeeld cadmium. Zij kunnen desgewenst de kettingreactie vertragen of geheel
stilleggen.
Een
tweede belangrijk onderdeel van een kernreactor is de inrichting die de door de
splijtstof opgewekte warmte afvoert. Dit gebeurt gewoonlijk door water of door een
gas (bijvoorbeel CO2) onder hoge druk door
de reactor te pompen. De afgevoerde warmte gaat naar een stoomturbine en wordt
vervolgens met een dynamo omgezet in elektriciteit. Samenvattend kan men zeggen
dat het type waartoe een thermische reactor behoort vooral wordt bepaald door twee onderdelen:
de moderator (grafiet, zwaar water of gewoon water) en de warmteafvoer (water
of gas).
Direct
na de tweede wereldoorlog bezaten verschillende westerse landen een eigen
programma voor de ontwikkeling van kernenergie en daardoor ontstonden er
verschillende typen thermische reactoren. In Engeland en Frankrijk bouwde men
reactoren die werden gemodereerd met grafiet en gekoeld met gas (CO2).
Deze werkten met natuurlijk uranium. Aangezien grafiet geen sterke modererende
werking heeft was er bij deze reactoren veel grafiet nodig en daardoor werden
ze erg groot en zwaar. Bovendien waren ze economisch niet erg rendabel.
In
de V.S. volgde men een andere ontwikkelingslijn. Hier werd in 1954 de Nautilus
te water gelaten en deze bezat een watergemodereerde en watergekoelde reactor.
Deze was veel kleiner, maar moest wel gebruik maken van licht verrijkt uranium. Dit type
reactor was zeer succesvol en vond toepassing in een groot aantal civiele kerncentrales.
In de Sovjet-Unie werd een overeenkomstig type ontwikkeld. Omstreek 1970 ging ook
Frankrijk op dit type over en omstreeks 1980-1990 volgde Engeland. Ze worden in
licentie gebouwd naar het Amerikaanse voorbeeld. Ook de in Nederland in 1973 in
bedrijf gekomen reactor in Borssele is van dit type.
Het gaat hier om een zogenaamde drukwaterreactor
(Pressurized Water Reactor: PWR). Hierbij is het
reactorvat gevuld met water dat tegelijkertijd dient als moderator en als
middel om de door de splijtstofstaven geproduceerde warmte af te voeren. Dit
water staat vervolgens via een warmtewisselaar zijn warmte af aan een ketel
waarin kokend water stoom produceert. Deze stoom gaat naar een turbine die is
verbonden aan een generator die elektriciteit produceert.
Veiligheidsmaatregelen De temperatuur van deze reactoren wordt in eerste constant
gehouden door het mechanisme van de regelstaven: wanneer de temperatuur hoger
wordt dan de gewenste temperatuur worden deze staven dieper tussen de
splijtstofelementen geschoven zodat de intensiteit van de kettingreactie daalt
en de warmteproductie vermindert. Wanneer omgekeerd de temperatuur lager wordt
dan de gewenste temperatuur worden deze staven naar buiten geschoven zodat de
intensiteit van de kettingreactie toeneemt en de warmteproductie toeneemt. Zo
schommelt de temperatuur binnen nauwe grenzen.
Vaak
wordt de vraag gesteld wat er gebeurt als dit automatische regelmechanisme
hapert. In dat geval treden er twee “inherente” processen in werking die er
voor zorgen dat de temperatuur niet te hoog kan oplopen. In de eerste plaats
geldt er voor de splijtstof dat als de temperatuur stijgt de absorptie van de
neutronen door het U-238 toeneemt (het Doppler-effect), zodat de
intensiteit van de kettingreactie daalt en er minder warmte wordt geproduceerd.
In de tweede plaats geldt er voor het koelwater dat als dit heter wordt de
dichtheid afneemt en en daarmee ook de modererende
werking er van afneemt. Dit betekent dat de neutronen minder worden vertraagd en
ook dit heeft tot gevolg dat de intensiteit van de kettingreactie afneemt en de
warmteproductie afneemt. Algemeen wordt van een moderne reactor geëist dat hij
een “negatieve temperatuur-coëfficient” heeft, dat
wil zeggen dat de warmteproductie daalt als de temperatuur stijgt. .
Een
andere vraag die vaak wordt gesteld is wat er gebeurt als het koelwater in het
reactorvat plotseling wegstroomt doordat ergens een lek is opgetreden. In dat
geval zal de modererende werking van het koelwater geheel wegvallen en zal de
nucleaire kettingreactie stoppen. Maar hiermee is het probleem nog niet
opgelost want ook als de kettingreactie is gestopt zal het natuurlijke verval
van de radioactieve elementen in de splijtstofstaven doorgaan en gedurende
enige tijd nog een aanzienlijke hoeveelheid warmte ontwikkelen (deze daalt in de eerste 24 uur die volgt op het stoppen van de kernreactie
van 7.5% naar 0.3%). Daarom is er altijd
een noodkoelsysteem aanwezig. Bij het ongeluk in Harrisburg
(1979) werkte dit noodkoelsysteem niet goed, waardoor de temperatuur van de
splijtstofstaven steeg tot boven de 1000 graden en het zirconium
van de staven een chemische reactie aanging met het water. Hierbij werd
waterstofgas ontwikkeld, dat via een defecte klep ontsnapte en een ontploffing
te weeg bracht. De
ramp in Tsjernobyl (1986) had een ander karakter:
hierbij werden bij een ondoordacht experiment drie automatische
beveiligingssystemen uitgezet, waarna de reactorkern oververhit raakte en een
felle brand ontstond in het grafiet. Afgezien van het onverantwoord
optreden van het personeel bezat ook het ontwerp van deze reactoreen
riskant elementen: de temperatuur-coëfficient hiervan
was positief. Vooral in “het westen”
heeft men uit deze rampen veel lering getrokken en is men nog meer gaan zoeken
naar inherente beveiligingsmechanismen.
Afgezien
van dergelijke mechanismen streeft men
er naar de reactor als geheel
zo stevig te bouwen dat er geen radioactief materiaal naar de
buitenwereld kan ontsnappen. In de reactor in Borssele
bijvoorbeeld bestaat de wand van het reactorvat uit 18 cm dik staal. Dit
reactorvat en de andere radioactieve onderdelen zijn omgeven door een omhulling
van gewapend beton die de straling tegenhoudt. Dit alles wordt omgeven door een “containment” (insluitingsvat) dat in staat moet zijn bij iedere
calamiteit in de reactor de radioactiviteit binnen te houden. Het containment bestaat uit een grote cilindervormige
constructie met een koepelvormig dak. De wand hiervan is 1 tot 1.5 meter dik
en bestaat uit een stalen binnenwand en een buitenwand van gewapend beton. Ook de reactor
in Harrisburg was voorzien van een dergelijk containment en deze heeft naar behoren gewerkt en de ontploffing
opgevangen, zodat er geen slachtoffers zijn gevallen. Maar de reactor in Tsjernobyl bezat geen containment,
met als gevolg dat er veel radioactief materiaal de atmosfeer in werd geblazen.
Literatuur: F.R.Bogtstra
(1981): Kernenergie.
2.9 Het gebruik van MOX Bij de thermische reactor kan het
rendement worden vergroot door de gebruikte splijtstof gedeeltelijk te
hergebruiken. Men kan deze in een opwerkingsfabriek zuiveren van storende
elementen en houdt dan een materiaal over dat
bestaat uit een mengsel van uraniumoxyde en plutoniumoxyde. Dit materiaal wordt
“MOX” genoemd (Mixed OXyde). Het bevat de goed
splijtbare isotopen 235UO2 en 239PuO2
en kan gebruikt worden in een volgende cyclus van de reactor. Het 239PuO2
splijt op vrijwel dezelfde wijze als 235UO2 en heeft een
daarmee vergelijkbare warmteontwikkeling. Momenteel kan het uranium in de splijtstofstaven voor
omstreeks een derde deel worden gemengd met MOX,
waardoor 30 tot 40% meer energie uit dezelfde hoeveelheid uranium kan worden
gehaald en tegelijkertijd het op de
wereld bestaande overschot aan plutonium niet verder wordt vergroot. Er wordt onderzoek verricht naar het
gebruik van 100% MOX.
Bij het gebruik
van MOX wordt het uranium beter benut, maar er twee factoren die een algemeen
gebruik van MOX in de weg staan. De eerste factor is economisch. Kernenergie
moet concurreren met fossiele energie en uranium is sinds omstreeks 1980 zo
goedkoop dat het vaak voordeliger is om steeds nieuw aangevoerd uranium te
gebruiken dan om gebruikt splijtingsmateriaal te recyclen. De tweede factor is van politieke
aard. Wanneer MOX op grote schaal wordt toegepast kan het, vooral als het
object wordt van internationale handel, gemakkelijk in verkeerde handen vallen
en als grondstof dienen voor de productie van hoogverrijkt plutonium en dus van
atoomwapens.
Opmerking De term “mixed oxyde”
behoeft enige toelichting. In de splijtstofstaven van de eerste reactoren werd
vaak metallisch uranium gebruikt, maar
in de hedendaagse watergekoelde thermische reactoren wordt gewoonlijk gebruikt
gemaakt van uraniumdioxyde (UO2). Aangezien de aanwezigheid van
zuurstofatomen geen invloed heeft op de kernreacties is het gebruikelijk ze in
de vergelijkingen die deze reacties weergeven weg te laten. Ook de in de
splijtstofstaven gevormde afvalproducten bestaan overwegend uit oxyden.
2.10 De High Temperature Gas-cooled Reactor (HTGR) Een moderne ontwikkeling van de thermische reactor is
de bij hoge temperatuur werkende, gasgekoelde reactor. Men kan deze beschouwen
als een verdere ontwikkeling van de reeds genoemde in
Engeland en Frankrijk gebouwde grafietgemodereerde en gasgekoelde reactoren. Bij
het nieuwe type is echter, aangezien volgens de wetten van de thermodynamica
het rendement van een stoomturbine stijgt met de temperatuur, naar een veel hogere
temperatuur gestreefd. Daarom wordt er als splijtstof geen uranium-dioxide
gebruikt, maar uranium-carbide, dat een hoger
smeltpunt heeft. Er
wordt om de splijtstof bijeen te houden ook geen gebruik gemaakt van metalen
splijtstofhulzen, maar van keramisch materiaal dat bestand is tegen zeer hoge
temperaturen.
Bij
deze reactor bevindt de splijtstof (bijvoorbeeld 8-17% verrijkt uraniumcarbide) zich in kleine bolletjes van minder dan
één mm diameter. Deze bolletjes, de zogenaamde “coated
particles”, zijn voorzien van een harde keramische buitenlaag. De
splijtstofelementen zijn nu lichamen van grafiet (de moderator) waarin de “coated particles” min of meer
regelmatig zijn verspreid. Al naar gelang de constructie van de reactor kunnen
deze splijtstofelementen verschillende vormen hebben: staven, piramidevormige blokken of ronde kogels. Als koelmiddel dient
heliumgas dat door de spleten tussen de splijtstofelementen wordt gepompt. Dit
gas staat dan verderop in het circuit zijn warmte weer af aan een stoomturbine.
2.11 De kogelbedreactor Een veelbesproken
uitvoering van de HTGR is de voor het eerst in 1967 in het Duitse plaatsje Jülich in gebruik genomen kogelbedreactor. De splijtstofelementen hierin hebben de
vorm van kogels met een diameter van omstreeks 6 cm. In de kern van deze kogels
bevinden zich, verspreid in grafiet, de bovengenoemde “coated
particles”. Verder zijn deze kogels voorzien van een
van een buitenlaag van hard, keramisch materiaal.
De kogels, enkele
tienduizenden in aantal,
bevinden zich in een reactorvat
dat aan de onderkant uitloopt in een trechter. Ze kunnen in het reactorvat naar
beneden zakken en terwijl de reactor in bedrijf blijft worden vervangen. Kogels
waarvan de splijtstof nog niet is opgebruikt en die niet zijn beschadigd kunnen
opnieuw worden gebruikt.
Het koelmiddel heliumgas wordt door de open
ruimten tussen de kogels gepompt.
Dit
type reactor voldoet aan hoge eisen van veiligheid. In de eerste plaats is zijn
temperatuur-reactiviteitscoëfficient negatief:
wanneer de temperatuur van de splijtstofkogels stijgt
zetten ze uit en daardoor daalt de intensiteit
van de kettingreactie en dus ook van de warmteproductie en de
temperatuur. Naar aanleiding van het ongeval
in Harrisburg (1979) zijn nog verdere
veiligheidsmaatregelen getroffen zodat kernsmelting uitgesloten is. Zo is het reactorvat
lang en smal zodat de warmte altijd kan worden afgevoerd, hierdoor is een
noodkoelsysteem niet nodig. Ook regelstaven zijn niet nodig. Verder blijft het vermogen beperkt tot
maximaal 200 megawatt.
Voor een grote elektriciteitscentrale moeten er dus meerdere
reactoren naast elkaar worden gebouwd, vandaar dat men tegenwoordig spreekt van
“Pebble Bed Modular
Reactor” (PBMR).
In
1988 zijn de twee Duitse kogelbedreactoren
stilgelegd. Dat neemt echter niet weg dat hun concept nog altijd als
veelbelovend wordt beschouwd en één van de redenen hiervoor is dat ze gebruik
maken van een “once-through”-proces en afvalmateriaal
opleveren waaruit het moeilijk is uranium of plutonium af te zonderen dat geschikt
is voor de vervaardiging van atoomwapens. In Zuid-Afrika wordt momenteel door een
internationaal consortium een kogelbedreactor gebouwd
die in 2006 operationeel moet zijn en in 2010 ingezet moet worden voor
commerciële productie.
Ook in China wordt een dergelijke reactor gebouwd.
2.12 De thermische “bijna-kweekreactor”
met thorium als kweekstof Bij de gangbare thermische reactoren
wordt warmte ontwikkeld door het splijten van U-235 en daarnaast wordt nieuw
splijtbaar materiaal gevormd door de omzetting van U-238 in plutonium-239. Zoals
reeds ter sprake is gekomen kan een deel van deze
nieuw gevormde splijtstof in de vorm van MOX weer in een reactor worden
gebruikt. Hierdoor wordt het uranium beter benut, maar de verbetering van het
rendement blijft toch beperkt. Theoretisch blijkt (zie § 3.2) dat het niet
mogelijk is om een thermische “kweekreactor” te bouwen, dat wil zeggen: een
reactor die meer splijtstof produceert dan hij verbruikt.
Er bestaat echter
wel een mogelijkheid om een veel rendabeler thermische reactor te bouwen en
deze heeft bovendien het voordeel dat hij de mogelijkheid biedt om naast
uranium een tweede bron van nucleaire energie te gaan gebruiken, namelijk thorium.
Dit element is als delfstof minder zeldzaam dan uranium. De bereidingswijze er
van is tamelijk ingewikkeld en de prijs lag in 2001, afhankelijk van de
zuiverheid, tussen de 56 en 107 dollar per kg.
Thorium komt in
de natuur voor als thorium-232 en is zelf niet splijtbaar. Het kan echter door het invangen van thermische neutronen
overgaan in thorium-233 en daarna vervallen tot protaktinium-233 en vervolgens
tot U-233. Dit gebeurt dan volgens de reactie:
23290Th + 10n Ò 23390Th Ò 23391Pa (+ 0-1e) Ò 23392U + 0-1e
Het gevormde U-233 is goed splijtbaar en neemt deel aan de
kettingreactie waarbij warmte wordt geproduceerd en tevens voldoende neutronen
om nieuw thorium-232 om te zetten in uranium-233. Hierdoor ontstaat een cyclus.
Het gevormde U-233 is echter niet genoeg om de kettingreactie in stand te
houden en daarom spreekt men hier van een “near-breeder”
(bijna-kweekreactor).
De meeste ervaring met thorium als kweekstof is opgedaan met
de bij hoge temperatuur werkende gasgekoelde reactor (HTGR). Een voorbeeld is de speciaal voor het
gebruik van thorium gebouwde kogelbedreactor die in
1985 in de Duitse stad Hamm-Uentrop in gebruik werd genomen. Deze reactor
is een verdere ontwikkeling van de boven beschreven kogelbedreactor
in Jülich, maar terwijl in de reactor in Jülich als splijtstof (in de “coated
particles”) alleen verrijkt uraniumcarbide
wordt gebruikt, wordt in de reactor in Uentrop een
mengsel gebruikt van een deel (hoogverrijkt) uranium-carbide
en een deel thoriumcarbide. Overigens is ook
deze reactor na drie jaar in gebruik te zijn geweest in 1988 stilgelegd. Maar
India, waar veel thorium in de bodem zit, heeft een ambitieus thorium-programma en wil in 2010 een dergelijke reactor in
gebruik hebben.
3. De snelle reactor
3.1 De snelle reactor (zonder kweekbedoeling) Dit type reactor heet “snel” omdat het rechtstreeks werkt
met de snelle neutronen die bij de splijting van U-235 vrijkomen. Deze
neutronen hebben een kinetische energie van 2-3 MeV
en in de thermische reactor worden ze met behulp van een
moderator meer dan duizendvoudig vertraagd tot ca. 0.025 eV om optimaal nieuwe splijtingen van
U-235-kernen te weeg te kunnen brengen. In de snelle reactor is echter geen moderator
aanwezig en worden ze gebruikt op hun oorspronkelijke snelheid. Weliswaar is de
kans op het spijten van U-235 met snelle neutronen kleiner dan bij thermische
neutronen, maar dat kan worden ondervangen door sterk verrijkt uranium te gebruiken. Hierin is
meer U-235 aanwezig, zodat de trefkans van de neutronen groter is. Bovendien is
er minder U-238 aanwezig dat de neutronen kan wegvangen.
3.2 De snelle kweekreactor Zoals in het voorgaande is besproken
bezitten de reactoren die U-235 als splijtstof gebruiken door de omzetting van
U-238 in plutonium een kweekeffect. Bij thermische reactoren is dit effect betrekkelijk
gering, bij snelle reactoren kan het enigszins worden opgevoerd. Maar het is niet mogelijk om uitgaande van
U-235 een echte kweekreactor te construeren. Wanneer namelijk een U-235-kern door
een neutron wordt gespleten ontstaan er gemiddeld 2.44 nieuwe neutronen. Hiervan is minstens
één neutron nodig voor het in stand houden van de kettingreactie, zodat er per
splitsing maximaal 1.44 neutronen overblijven om nieuwe splijtbare kernen te
kweken. Bedenkt men dat een deel hiervan verloren gaat door absorptie en weglekken, dan is het duidelijk dat het
splijten van U-235 geen gunstig uitgangspunt vormt om meer splijtstof te kweken
dan men verbruikt.
Een
veel gunstiger uitgangspunt vormt het splijten van plutonium-239, waarbij per
splitsing geen 2 à 3, maar 3 à 4 nieuwe neutronen worden vrijgemaakt. Daarom
richten de ontwerpers van kweekreactoren zich vooral op plutonium als
splijtstof. Een dergelijke reactor kan dan bijvoorbeeld zijn opgebouwd uit een
kern bestaande uit staven die zowel de splijtstof plutonium-239 als de kweekstof
uranium-238 bevatten, omgeven door een kweekmantel bestaande uit staven die natuurlijk
uranium bevatten of verarmd uranium dat ontstaan is bij de productie van
verrijkt uranium. In
het centrum van de kern vindt dus splijting van Pu-239 plaats en wordt tevens nieuw
Pu-239 gekweekt dat meteen deelneemt aan de kettingreactie, terwijl in de mantel uitsluitend nieuw
Pu-239 wordt gekweekt. De staven uit de mantel kunnen te zijner tijd worden
verwijderd en in een opwerkingsfabriek kan het Pu-239 er uit worden afgezonderd.
Aangezien het
kweken van Pu-239 effectiever verloopt met snelle dan met thermische neutronen is hier geen
moderator aanwezig. Wel moet de splijtstof Pu-239 in de kern een hoge
concentratie hebben, in de literatuur worden percentages genoemd van 15 tot 35%. Als koelmiddel
moet een materiaal worden gebruikt dat geen vertragende invloed heeft op de
neutronen en tevens een goede warmteoverdracht heeft, bijvoorbeeld vloeibaar metaal
(natrium, kalium, lood).
Zoals in § 7.3
zal worden berekend wordt bij de thermische reactor slechts omstreeks een half
procent van de in het uranium aanwezige energie benut, terwijl het bij een snelle
kweekreactor mogelijk is minstens een 60 maal beter rendement te verkrijgen.
Het in Nederland bekendste type
snelle kweekreactor is waarschijnlijk wel het type dat gebouwd zou worden in Kalkar.
Het was een met vloeibaar natrium gekoelde reactor (natrium is bij 1 atmosfeer
vloeibaar tussen 98 en 885 0 C). Omdat het natrium in het reactorvat radioactief
wordt zijn er in een dergelijke reactor twee gescheiden natriumkringlopen
aangebracht.
De bouw van deze
reactor begon in 1973, maar werd aan het eind van de jaren tachtig stilgelegd. Daarvoor
waren verschillende redenen. In de eerste plaats was men in deze tijd zeer
onder de indruk van de ramp in Tsjernobyl (1986).
Verder wantrouwden sommige deskundigen de koeling door middel van natrium, dit
metaal is namelijk sterk corroderend en als het in aanraking komt met water kan
het explosief reageren. Maar ook de uraniumprijs speelde een
rol: deze was tussen 1987 en 1989 gekelderd van 65 dollar naar 30 dollar per kg en bij deze prijs
loonde het niet meer om nieuwe splijtstof te kweken (zie § 7.1). Toch is de bij
de centrale in Kalkar opgedane ervaring niet verloren gegaan en speelt een mede
een rol bij de hedendaagse ontwerpen (zie § 7.4).
3.3 De atoombom Wanneer er een voldoend grote
hoeveelheid zuiver U-233, U-235 of Pu-239 bijeen wordt gebracht ontstaat er
spontaan een kettingreactie met een explosief verloop. De grens waarbij deze
reactie optreedt heet de “kritische massa”. Een atoombom bestaat uit twee
hoeveelheden van een dergelijke splijtstof met een zodanige grootte dat de
kritische massa wordt overschreden als ze bij elkaar worden gebracht. Er geldt
dat hoe zuiverder de splijtstof is hoe kleiner de kritische massa. De
verklaring hiervan is dat voor het verkrijgen van een ontploffing al het
materiaal in een zeer korte tijd tot splitsing moet worden gebracht en de
kettingreactie dus tot stand moet worden gebracht met snelle neutronen. Er moet
dus zo weinig mogelijk neutronen absorberend
U-238 aanwezig zijn. De
kritische massa van zuiver U-235 is 15 kg.
Tijdens
de tweedewereldoorlog produceerden de Amerikanen twee verschillende typen
atoombom. Het eerste type was een uraniumbom. Het daarvoor benodigde U-235 werd
verkregen door natuurlijk uranium door middel van een herhaald
gasdiffusieproces stap voor stap te verrijken. Het tweede type was een
plutoniumbom. Het daarvoor benodigde Pu-239 moest in een kernreactor worden
geproduceerd. Hiervoor werd in 1942 onder leiding van Fermi ’s werelds eerste kernreactor gebouwd,
de zogenaamde “Chicago-Pile”. De bom die op 6
augustus 1945 boven Hiroshima werd afgeworpen was een
uraniumbom en die welke op 9 augustus boven Nagasaki
werd afgeworpen een plutoniumbom.
De ontploffing
van een atoombom, vooral bovengronds, veroorzaakt veel schadelijke fall-out. Vooral
schadelijk is strontium-90, dat sterk radioactief is en een halveringstijd
heeft van 28.1 jaar. Bovendien
heeft het een grote chemische verwantschap met calcium, waardoor het
gemakkelijk de plaats kan innemen van het calcium in de beenderen en daar
langdurig kan blijven stralen. Een tweede effect van een
atoomontploffing is dat de daarbij vrijkomende straling de atmosfeer
radioactief maakt en de hierbij ontstane materialen zich door de wind over
grote afstanden kunnen verspreiden.
4. Het totale productieproces bij
kernenergie
4.1 Het “once through”-proces en de splijtstofcyclus Wanneer men de voor-
en nadelen van de productie van elektriciteit met behulp van kernenergie wil
beoordelen moet men alle fasen van dat proces in ogenschouw nemen. De eenvoudigste
vorm hiervan is een proces waarbij de splijtstof maar éénmaal wordt doorgevoerd
en het afvalmateriaal direct wordt opgeslagen. Dit kan als volgt schematisch worden weergegeven:
Kernenergieproductie m.b.v. een “once through” - proces
Dit proces heeft het nadeel dat de splijtstof hierin op een
onrendabele wijze wordt gebruikt. Een veel beter rendement krijgt men wanneer
het afvalmateriaal wordt “opgewerkt” en vervolgens gedeeltelijk opnieuw
gebruikt. Men krijgt dan:
Kernenergieproductie m.b.v. een
cyclus.
Hoewel dit totale productieproces vaak wordt aangeduid als
de “splijtstofcyclus” is er strikt genomen alleen sprake van een kringloop in
een beperkt deel daarvan, namelijk de versplijting in
de reactor en de bewerking in de opwerkingsfabriek. Bij een thermische reactor kan
eventueel hergebruik slechts op beperkte schaal plaats vinden en dat gaat dan
als volgt. Eerst worden in de opwerkingsfabriek het ongebruikt gebleven uranium
en het nieuw gevormde plutonium afgezonderd (zie § 4.6). Daarna zijn er twee
mogelijkheden: men kan het uranium zenden naar de verrijkingsfabriek en het
plutonium beschouwen als afval, maar men kan ook een mengsel van het uranium en
het plutonium (MOX) zenden naar de splijtstofelementenfabriek. Bij een kweekreactor wordt alle
plutonium teruggevoerd en is er meer reden om te spreken van een echte kringloop.
Maar het zou een misvatting zijn te menen dat hiermee, al was het maar in theorie,
een soort perpetuum mobile zou kunnen worden gerealiseerd. In een kweekreactor
wordt namelijk wel een veel groter deel van het U-238 nuttig gebruikt dan in
een “gewone” reactor, maar deze grondstof wordt op den duur toch opgebruikt.
In de Verenigde Staten
is in 1977 een wet aangenomen waarin alle opwerking van gebruikte splijtstof is
verboden. Dit voorbeeld is door enkele landen nagevolgd (Canada, Spanje,
Zuid-Afrika), maar in Europa, Rusland, India, China en Japan wordt op grote
schaal bij thermische centrales recycling toegepast. Over een nog verder gaande
stap, recycling door middel van kweekreactoren, zijn de meningen verdeeld.
4.2 De uraniummijn
De belangrijkste uraniummijnen bevinden zich in Canada en Australië. Uranium
komt in de natuur steeds in lage concentratie (bv.
0.1%) vermengd met andere ertsen voor. De chemische samenstelling wordt vaak
aangeduid als U3-4O8, een stof die men kan opvatten als
een mengsel van verschillende uraniumoxyden. In
kristalachtige vorm heet deze stof “uraniniet” en in
meer colloïdale vorm “uraanpekblende”.
Uraanhoudende
ertsen komen zowel aan de oppervlakte als dieper in de grond voor. Het erts
wordt op conventionele manier gedolven, hierna wordt het vermalen en vervolgens
uitgeloogd met zwavelzuur of natriumcarbonaat. Tenslotte wordt uit de zo ontstane
uraniumoplossing uraniumoxyde neergeslagen. Het zo
ontstane “yellowcake” bevat meer dan 80% uranium en
is klaar voor transport.
Wanneer de uraniumhoudende
ertslaag poreus is (en bovendien aan een aantal geologische voorwaarden is
voldaan) kan uranium worden gewonnen door “in situ leaching” (ter plaatse uitloging). Hierbij wordt licht zuur
of basisch water in de ertslaag gepompt en nadat het uraniumoxyde
hierin is opgelost komt het elders weer aan de oppervlakte. Daarna wordt het op dezelfde wijze
verwerkt als boven is besproken.
4.3 De verrijkingsfabriek Natuurlijk uranium bestaat voor 0.7%
uit U-235 en voor 99.3% uit het iets zwaardere U-238. Om het gehalte aan U-235
te vergroten wordt dit natuurlijke uranium langs chemische weg omgezet in het
gas UF6 (uraniumhexafluoride). Dit gas
bestaat dan uit een mengsel van moleculen die gevormd zijn uit U-235 en
moleculen die gevormd zijn uit U-238. Beide soorten moleculen verschillen iets
in gewicht en kunnen met fysische methoden van elkaar worden gescheiden. De
oudste methode, die stamt uit de tweede wereldoorlog, is de herhaalde
gasdiffusie. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het verschijnsel dat lichte
moleculen sneller door een poreuze wand diffunderen dan zware. Moderner is de methode waarbij de twee
soorten moleculen van elkaar worden gescheiden door middel van een zeer snel
draaiende centrifuge (ultracentrifuge).
4.4 De fabricage van
de splijtstofelementen De splijtstofelementen worden
gefabriceerd in een aparte fabriek. Hierbij wordt eerst uraniumoxide geperst
tot kleine cilindervormige staafjes of tabletten (“pellets”). Deze pellets worden
geplaatst in ronde, holle buizen met een lengte van omstreeks 4 meter en een
doorsnede van ruim een centimeter en vormen zo de splijtstofstaven. Aan
het materiaal van deze buizen worden hoge eisen gesteld: het mag niet
verbrokkelen onder een neutronenbombardement, het moet de neutronen ongehinderd
doorlaten en het moet bestand zijn tegen hoge temperaturen. Geschikte
materialen zijn onder andere roestvrij staal, magnox
(een legering van magnesium, aluminium en beryllium) en zircaloy (zirconium-tin-ijzer). Deze splijtstofstaven worden samengebundeld
tot splijtstofelementen, deze hebben een vierkante doorsnede en kunnen
bijvoorbeeld 17x17 splijtstofstaven bevatten. De reactorkern bevat dan weer bijvoorbeeld
15x15 splijtstofelementen, maar aangezien de hoeken
zijn afgerond krijgt deze enigszins de vorm van een cilinder. De doorsnede
hiervan bedraagt zo’n 3 meter.
4.5 De reactor In de
reactor produceren de splijtstofelementen warmte. In de reactor in Borssele gaan ze vier jaar mee, waarna ze worden vervangen.
Zodra de afgewerkte splijtstofelementen uit de reactor worden gehaald stopt de
kettingreactie, maar het verval van de splijtingsproducten gaat door, waardoor
zij nog gedurende lange tijd radioactief blijven en warmte blijven produceren. Ze worden
gedurende een periode van drie maanden tot een jaar opgeslagen in een waterbassin, waar zij worden
gekoeld en hun radioactiviteit grotendeels kwijt raken. Hierna worden de splijtstofstaven in stukken van 5-10 cm geknipt en klaar
gemaakt voor transport. Wanneer gebruik wordt gemaakt van een “one-through” proces wordt dit materiaal als afval beschouwd
en opgeslagen, wanneer gebruik wordt gemaakt van een meer cyclisch proces wordt
het naar een opwerkingsfabriek getransporteerd.
4.6 De opwerkingsfabriek Een grote opwerkingsfabriek kan het
afgewerkte materiaal van zo’n 50 reactoren verwerken. Verreweg
het meeste materiaal wordt verwerkt volgens het PUREX-procédé
(Plutonium-Uranium EXtraction),
waarbij plutonium en uranium worden gescheiden van de niet bruikbare
afvalstoffen. Beide elementen kunnen voor 99% worden teruggewonnen.
Nadat het uranium
en het plutonium zijn teruggewonnen kunnen ze op twee wijzen verder worden
verwerkt. Wanneer men alleen het uranium (dat nog zo’n
1.60% U-235 bevat) wil hergebruiken, dan wordt dit afgevoerd en naar een
verrijkingsfabriek getransporteerd (zie § 4.1). Wanneer men bovendien gebruik
wil maken van het plutonium, dan wordt dit vermengd met uranium zodat er MOX
ontstaat en dit kan rechtstreeks naar de splijtstofstavenfabriek worden gestuurd.
Het “PUREX”–procédé
De gebruikte splijtstof bevat U-238,
U-235, U-236, splijtingsproducten, Pu-239 en andere actiniden.
Bij het PUREX-procédé worden de in stukken geknipte
splijtstofstaven eerst opgelost in geconcentreerd salpeterzuur, waarbij o.a.
jodium-129, jodium-131, krypton-85, tritium en koolstof-14 ontwijken.
Hierna wordt de salpeterzuur-oplossing gemengd met een organische
vloeistof, waarbij U en Pu naar deze vloeistof gaan en de splijtingsproducten
en de hogere actiniden (vooral americium
en curium) in de waterige fase achterblijven. De zich
in de organische vloeistof bevindende elementen U en Pu worden vervolgens
verder uitgezuiverd en de hoogradioactieve waterige vloeistof wordt als afval
beschouwd. Dit afval wordt door indampen geconcentreerd en vervolgens opgeslagen.
De galvanische
scheidingsmethode Het PUREX-procédé werd tijdens de tweede wereldoorlog
ontwikkeld om zuiver plutonium te vervaardigen voor kernwapens.
Na de oorlog verwachtte men dat er een
economie zou ontstaan waarin plutonium vrij verhandelbaar zou zijn en gebruikt
zou worden in snelle reactoren voor elektriciteitsopwekking. Maar in de
periode hierna begon men zich steeds meer zorgen te maken over de proliferatie
van kernwapens en als gevolg hiervan werd in 1968 het nonproliferatieverdrag
gesloten. In een poging om nog meer zekerheid te krijgen werd in de V.S. in
1977 onder leiding van president Jimmy Carter de reeds genoemde wet aangenomen waarin alle opwerking van
gebruikte splijtstof voor civiele doeleinden werd verboden. Hierbij dacht men als vanzelfsprekend aan
opwerking met behulp van het PUREX-procédé.
Er bestaan
echter ook alternatieve scheidingsmethoden. Een interessante mogelijkheid is de
galvanische methode, waarbij het afvalmateriaal zich in opgeloste vorm bevindt
in een bad waarin een positieve en een negatieve elektrode zijn geplaatst. Wanneer via
de elektroden een elektrische stroom door de vloeistof wordt geleid slaan op de
negatieve elektrode vooral de (positieve) ionen van uranium, plutonium en de
andere actiniden neer. Op deze wijze wordt dus evenals
bij het PUREX-procédé een mengsel van uranium en
plutonium afgescheiden, maar het bevat bovendien de hogere actiniden.
Dit mengsel is goed geschikt om als brandstof te dienen in snelle reactoren
(niet in thermische reactoren), maar leent zich door de aanwezigheid van actiniden slecht voor het maken van kernwapens. Een ander
voordeel is dat het goedkoop is.
Literatuur: Scientific American, Nederlandse uitgave, maart-april,
2006.
5. De afvalstoffen en hun verwerking
In het vorige hoofdstuk zijn de
verschillende fasen in het productieproces van kernenergie besproken. We zullen
nu de fasen bespreken die van bijzonder belang zijn in verband met het milieu
en met hun politieke implicaties.
5.1 De uraniummijn Een eerste probleem bij de
uraniumwinning is de radioactiviteit. Uranium zèlf is
vrijwel niet radioactief, maar uraniumhoudend erts bevat ook de elementen die
bij het natuurlijke verval van uranium ontstaan en hieronder bevinden zich de
radioactieve elementen radium en het gasvormige radon-222 (zie § 1.8). Bij dieptemijnen wordt het erts eerst
naar de oppervlakte gebracht, vervolgens wordt het uranium er uit gehaald en
hierna wordt het afval weer opgeborgen in de mijnen. Bij deze werkwijze komt
vrijwel geen radioactiviteit vrij. Ook “in situ leaching”, waarbij het erts diep onder de grond wordt
opgelost in zuur of basisch water, is milieuvriendelijk. Bij bovengrondse
mijnen wordt het restmateriaal aan de oppervlakte bewaard onder water, zodat er
meren ontstaan. Deze meren moeten goed beheerd worden en daarom is deze
werkwijze riskanter.
Een tweede probleem
bij de uraniumwinning is het energiegebruik want wanneer deze energie wordt
opgewekt met fossiele brandstof gaat dat gepaard met CO2-uitstoot.
Dit probleem doet zich speciaal voor bij minder rijke of bijna uitgeputte
mijnen. Volgens sommige auteurs loopt in deze gevallen de CO2-uitstoot
zo hoog op dat de milieu-voordelen van kernenergie
voor een groot deel te niet worden gedaan. Andere berekeningen zijn aanzienlijk
optimistischer en stellen dat bij de elektriciteitsproductie bij kerncentrales de
totale de CO2-uitstoot slechts1-2% is van die bij kolencentrales.
Bij zeer onrendabele mijnen zou dit kunnen oplopen tot 3%.
Literatuur: UIC (2005): Energy Balances and CO2 Implications.
Elsevier (2004): Uranium Mining, Processing, and Enrichment.
5.2 De verrijkingsfabriek Een verrijkingsfabriek produceert
geen radioactieve stoffen en is wat dat betreft onschadelijk voor het milieu.
Hij gebruikt echter wel veel elektriciteit en dit leidt, wanneer deze is
opgewekt met behulp van fossiele brandstoffen, tot CO2-uitstoot. Ook is hij politiek gezien
problematisch. De installaties die natuurlijk uranium kunnen verrijken tot
bijvoorbeeld 4% zijn namelijk in principe ook geschikt om dat uranium nog
verder te verrijken tot bijvoorbeeld 90% en dan kan het gebruikt worden voor de
vervaardiging van atoomwapens. Bij het verrijken van uranium ontstaat uiteraard
verarmd uranium (U-238 met 0.25-0.30% U-235) en ieder jaar wordt hiervan 50 000
ton toegevoegd aan de inmiddels tot 1.2 miljoen ton
aangegroeide wereldvoorraad. Verarmd uranium is vrijwel niet radioactief en
wordt op kleine schaal gebruikt voor industriedoeleinden, bijvoorbeeld ter
verharding van projectielen of om te dienen als tegenwicht in helikopterpropellers. In
Nederland staat een verrijkingsfabriek van Urenco in
Almelo, deze staat onder internationale controle. Zeer omstreden zijn de
verrijkingsfabrieken van Iran en Noord-Korea.
5.3 De kernreactor Een moderne kernenergiecentrale
stoot geen radioactieve stoffen uit en is wat dat betreft onschadelijk voor het
milieu. Maar binnen in de centrale staat de reactor die grote hoeveelheden
gebruikte splijtstof produceert. Deze bestaat uit:
1. Uranium – onschadelijk.
2. Splijtingsproducten – zeer radioactief.
3. Pu-239 – weinig radioactief maar zeer gevaarlijk bij
inademen.
4. Andere actiniden – merendeels
zeer radioactief.
De splijtstofelementen zijn op het moment dat ze uit de
reactor worden verwijderd zeer radioactief. In de hierop volgende periode dat ze
worden opgeslagen in een waterbassin verliezen ze circa 99% van hun
radioactiviteit (na een jaar). . Hierna kunnen de splijtingsproducten in de
opwerkingsfabriek worden verwijderd en opgeslagen. Na omstreeks 250 jaar zijn ze
onschadelijk geworden.
Een heel ander
probleem vormt het plutonium-239. Het heeft een halveringstijd
van 24400 jaar en in de loop van de jaren is er op de wereld een groot
plutoniumoverschot ontstaan. Dit is bedreigend voor het milieu en bovendien is het politiek riskant omdat plutonium-239 goed splijtbaar is
en geschikt is voor het maken van atoomwapens. Toch bestaan er twee methoden om
dit plutonium te verwerken. In de eerste plaats kan men het “verbranden” door de
bestaande thermische centrales gedeeltelijk met plutonium te voeden. Deze
centrales kunnen nu reeds zonder moeite voor 30% met
MOX worden gevoed en er wordt studie verricht om dit op te voeren tot 100%. In
de tweede plaats is het mogelijk reactoren te bouwen die geheel werken op
plutonium.
Het grootste
probleem vormen de andere in de reactor gevormde actiniden.
Ze zijn merendeels sterk radioactief en hoewel hun hoeveelheden niet groot
zijn is het bestaan van sommige daarvan hardnekkig. Hiervoor zouden op den duur
speciale “actinidenverbranders” kunnen worden
gebouwd.
Er wordt
momenteel veel onderzoek gedaan naar levensduurverkorting van radioactief afval en fysisch
gezien lijkt een aanzienlijke verkorting inderdaad mogelijk. Volgens een
rapport van het ECN (1998) is levensduurverkorting van zo’n
250 000 jaar tot 1000 jaar zonder meer mogelijk. Met de ontwikkeling van betere
afscheidingsprocédé’s en actinidenverbranders zou deze
periode verder verkort kunnen worden tot 250 jaar. Enkele elementen zullen zich
waarschijnlijk niet op deze wijze laten verwijderen en daarvoor blijft lange-termijnopslag dan noodzakelijk.
Een speciaal
probleem vormt nog de kerncentrale zelf. De huidige kerncentrales kunnen zo’n dertig tot zestig jaar meegaan en moeten daarna worden stilgelegd en
ontmanteld. Dit proces wordt aangeduid met de term “decommissioning”.
Een voorbeeld hoe dit in zijn werk kan gaan levert de (kleine) kerncentrale in Dodewaard. Deze werd in 1968 in gebruik genomen en in 19.. viel het besluit hem stil te leggen. Hierna moest
allereerst de hoogradioactieve splijtstof worden afgevoerd. Hierna zullen de niet
essentiële bijgebouwen worden afgebroken en vervolgens zal de centrale worden
dichtgemetseld en zal hij enkele tientallen jaren ongemoeid worden gelaten. In
deze tijd zal een groot deel van de radioactiviteit zijn vervallen en kan hij
verder worden afgebroken.
Literatuur: Slingerland (2004), ECN
(1998): Levensduurverkorting Radioactief Afval (http://www.nrg-nl.com/public/ras/pagina01.html
).
5.4 De opwerkingsfabriek Een opwerkingsfabriek geeft veel
meer risico voor het milieu dan een kerncentrale. De oorzaken hiervan zijn het
noodzakelijke transport van zeer radioactief materiaal en vooral de bij het
opwerkingsproces geproduceerde radioactieve afvalproducten.
Wanneer gebruik
wordt gemaakt van het PUREX-procédé wordt langs
chemische weg het overgebleven uranium en plutonium gescheiden van de
splijtingsproducten en de andere actiniden. Van de
hierbij vrij komende stoffen worden de J-129 en J-131 door filters
tegengehouden, maar de vluchtige stoffen Kr-85, C-14 en H-3
worden geloosd in de atmosfeer of in het zeewater. In Japan is een centrale die ook het
krypton uitfiltert en opslaat.
De twee grootste
opwerkingsfabrieken staan in Sellafield (Engeland) en
La Hague (Frankrijk) en samen beheersen ze meer dan
90% van de wereldproductie op dit gebied. Beide fabrieken zijn in het verleden meerdere
malen in opspraak geraakt, hetgeen noopte tot de invoering van procédé’s die aan steeds
strengere milieu-eisen voldeden. Sedert
omstreeks 1990 ligt hun bijdrage aan de
straling in hun omgeving beneden de
0.01-0.1 millisievert per jaar, terwijl de gemiddelde natuurlijke straling op
aarde 2.4 millisievert per jaar is (de sievert is een
eenheid om het biologisch effect van straling aan te geven).
Wanneer
gebruik wordt gemaakt van de in § 4.6 besproken galvanische methode wordt het
afvalprobleem, in theorie althans, veel beter oplosbaar. Bij deze methode
worden namelijk de hogere actiniden, die het grootste
probleem vormen, opnieuw gebruikt in een reactor en daar “verbrandt”. Ze komen
dus niet in het afval terecht.
5.5 Bovengrondse opslag van afvalstoffen
Laag- en middelactief afval van laboratoria en
kerncentrales wordt bovengronds opgeslagen, in Nederland gebeurt dit bij de
Centrale Organisatie Voor Radioactief Afval (COVRA) nabij Vlissingen. Na 100 jaar zal de radioactiviteit
zijn verminderd tot 90%
en is volumevermindering mogelijk. Op het terrein van de COVRA staat ook een
gebouw voor de opslag van containers met hoogactief en langlevend afval.
5.6 Ondergrondse berging van afvalstoffen Aangezien bij hoogradioactief afval door het natuurlijk verval van de elementen vrij veel warmteontwikkeling
optreedt moet ondergrondse berging van dit afval worden uitgesteld tot deze
warmteontwikkeling voldoende is afgenomen. Er is veel onderzoek verricht naar voor
ondergrondse berging geschikte locaties. Algemene eisen zijn dat deze plaats
vindt in lagen die geologisch stabiel zijn en die niet toegankelijk zijn voor
grondwater. Vast afval kan in de vorm van een afval-cement
mengsel worden geborgen in steenzoutlagen. Vloeibaar
afval kan worden geborgen in poreuze lagen die zijn afgesloten door ondoordringbare
kleilagen.
Er zijn nog
weinig landen die al een definitieve plaats voor de berging hebben aangewezen. In de
V.S. heeft men hiervoor in 1987 in
principe een plaats bij Yucca Mountain in Nevada uitgekozen en wil men omstreeks 2010 beginnen het momenteel op 131 verschillende plaatsen
bovengronds opgeslagen afval daar te bergen. Aangezien in
de V.S. uitsluitend centrales worden gebruikt met een “once-through”
proces is deze hoeveelheid afval groot en zal de betreffende locatie niet lang
toereikend zijn. Daarom
is het goed om in verband met toekomstige keuzes in gedachten te houden dat bij
het gebruik van kweekreactoren de hoeveelheid geproduceerd afval tot minder dan
5% gereduceerd zal kunnen worden.
6. Kernfusie
6.1 De reacties bij kernfusie Kernenergie kan men verkrijgen òf door het splijten van zeer zware atoomkernen òf door het laten fuseren van zeer lichte atoomkernen. Dit
laatste proces speelt zich af in de zon, waar waterstofkernen fuseren tot
helium.
Waterstof heeft
drie isotopen: gewoon waterstof (11H), deuterium (21H
of 21D) en tritium (31H of 31T).
Tussen deze isotopen zijn verschillende fusiereactie mogelijk, maar het
onderzoek in verband met aardse kernfusie richt zich momenteel vooral op de
reactie:
21D +
31T Ò 42He
+ 10n
(+17.6 MeV)
Deze reactie kan alleen plaats vinden bij een temperatuur
van meer dan 100 miljoen graden. Bij deze temperatuur vorm de materie een plasma,
dat is een toestand waarin de elektronen niet meer om de kernen draaien, maar beide
soorten deeltjes zich min of meer onafhankelijk van elkaar voortbewegen en tezamen een soort gas vormen.
Het is in een
fusiecentrale de bedoeling dat er een plasma wordt gevormd dat zichzelf in
stand houdt, waarin dus door de fusiereacties minstens zoveel warmte wordt
geproduceerd als er door afvoer naar buiten verloren gaat. Theoretische
berekeningen leiden tot de conclusie dat aan deze voorwaarde wordt voldaan als
er globaal geldt:
n x tE x kT >
30 x 1020 (uitgedrukt in sec x keV / m3).
Hierin is:
n = aantal deeltes per m3
T = de
temperatuur (uitgedrukt in keV)
k = een constante (de constante van Boltzmann)
tE = de insluitingstijd,
dat is hier de tijd waarin het plasma zijn warmte
kwijt raakt als
de warmteproductie plotseling wordt gestopt.
(t is de Griekse letter tau).
Het tripelproduct n x tE x kT wordt
het “fusieproduct” genoemd. Het is dus, afgezien van de constante k, het product van dichtheid, insluitingstijd
en temperatuur. Wanneer men dit product zo groot mogelijk wil maken kan men,
bij een gegeven (hoge) temperatuur, twee verschillende strategieën volgen: (1) streven
naar hoge dichtheid bij korte insluitingstijd en (2)
streven naar lange insluitingstijd bij lage
dichtheid. Deze twee strategieën leiden tot twee onderling zeer verschillende soorten
reactoren, de eerste hebben
kleine afmetingen en werken met
“traagheidsopsluiting”, de tweede hebben grote afmetingen en werken met
“magnetische opsluiting”. We zullen ons hier beperken tot het bespreken van één
type van de tweede soort: de tokamak.
6.2 De tokamak-reactor Bij dit soort reactoren is het de kunst er voor te zorgen
dat het plasma de wand van het reservoir waarin het zich bevindt niet raakt.
Daarom wordt het ingesloten in een ”magnetische doos”. Er zijn verschillende
ontwerpen gemaakt voor een dergelijke doos, maar het tot nog toe meest succesvolle ontwerp is de in 1951 door Sacharow
uitgevonden tokamak. Deze bestaat primair uit een grote
holle ringvormige elektromagneet waarbinnen een cirkelvormig magnetisch veld wordt
opgewekt. Het plasma bevindt zich in dit veld en de atoomkernen en elektronen hiervan
gaan zich cirkelvormig bewegen in een vlak loodrecht op de veldlijnen van dit
primaire veld. Hun banen worden verder gestabiliseerd door een secundair
magnetisch veld waarvan de veldlijnen loodrecht staan op die van het primaire
veld.
Bij een tokamak heeft de (ringvormige) ruimte waarbinnen het plasma
zich bevindt een inhoud van bijvoorbeeld 100 m3. Het plasma zelf
heeft een dichtheid van minder dan een milligram per m3 en een druk
van enkele atmosferen. Onder deze voorwaarden is een insluitingstijd
van minstens één seconde vereist. Voor een tokamak
geldt dat de verhouding tussen warmteproductie en warmteverlies gunstiger wordt
naarmate de afmetingen groter worden. Het is dus niet mogelijk om een werkend
proefmodel op schaal te maken.
In een tokamak wordt het plasma op drie wijzen verhit: door er een
elektrische stroom door te voeren (“Ohmse “
verhitting), door er een straal zeer snelle neutrale deeltjes in te schieten of
door een elektromagnetisch veld. Eenmaal tot “ontbranding” gekomen zendt
het snelle neutronen en gammastralen uit. Deze worden opgevangen in een mantel
van bijvoorbeeld een meter dik en de hierin geproduceerde warmte wordt via een
koelsysteem naar een stoomturbine geleid.
De mantel heeft nog een tweede
functie: hij bevat lithium en produceert het voor de fusie nodige tritium
volgens de splijtingsreacties:
10n + 73Li
Ò 31T +
42He + 10n – 2.47 MeV
10n + 63Li
Ò 31T +
42He + 4.78 MeV
Natuurlijk lithium heeft twee stabiele isotopen, namelijk 73Li
(92.5%) en 63Li (7.5%). Zoals men ziet heeft de eerste
van de twee bovengenoemde reacties het nadeel dat hij warmte opneemt, terwijl
de tweede warmte produceert. Daarom bevordert men de tweede reactie door in de
mantel lithium te gebruiken dat met 63Li is verrijkt. De splijting
van dit isotoop draagt voor wel 20% bij aan de totale
warmteontwikkeling van de reactor.
6.3 Grondstoffen en afvalmateriaal De voor kernfusie noodzakelijke
grondstoffen zijn in ruime mate op aarde aanwezig. Deuterium kan worden gewonnen
uit gewoon waterstof, dat voor 0.014 % uit deuterium bestaat. Tritium kan in de
reactormantel worden vervaardigd uit lithium en dit laatste is een redelijk
veel voorkomend element.
De fusiereactor produceert geen gevaarlijke afvalstoffen, alleen
wordt de mantel, die regelmatig moet worden vervangen, licht radioactief. Het
grootste probleem vormt het tritium. Dit is sterk radioactief (halveringstijd
12.4 jaar) en kan beton, rubber en zelfs metaal doordringen.
Een groot
voordeel van kernfusie is dat het geen afvalstoffen produceert die gebruikt
kunnen worden voor de vervaardiging van kernwapens. Daardoor leent dit proces
zich ook goed voor internationale samenwerking.
6.4 Het huidige onderzoek
naar kernfusie In de jaren zestig en zeventig van
de vorige eeuw verwachtte men veel van de kernfusie, maar de ontwikkeling ging langzamer
dan men had gehoopt. In 1978 besloot de Europese gemeenschap tot nauwe
samenwerking, hetgeen leidde tot de bouw van de tot
nog toe grootste tokamak: de JET (Joint European Torus) in Culham (bij Oxford). Hierin werd in 1997 een record gevestigd doordat
continu gedurende 4 seconden een vermogen van 4 Megawatt werd opgewekt. In 2002
werd in de Franse TORE SUPRA een fusiereactie van 4.5 minuten bereikt. Dergelijke
resultaten leveren het bewijs dat kernfusie inderdaad realiseerbaar is. Het
toekomstige fusieonderzoek zal vooral verlopen via het momenteel van start
gaande internationale ITER-project (zie § 7.5).
Zoals in § 6.1 is besproken kan kernfusie zichzelf in stand houden wanneer
het fusieproduct ntEkT globaal de waarde 30 x 1020 heeft
bereikt. Wanneer men de in de loop der jaren bij de verschillende tokamaks op de wereld bereikte waarden logaritmisch uitzet
tegen de tijd krijgt men bij benadering een rechte lijn en door extrapolatie hiervan
kan men trachten de toekomstige ontwikkeling te voorspellen. Op het ogenblik
(2006) is men nog omstreeks een factor 6 van het punt van “ontbranding”
verwijderd.
Literatuur: Boeker en Grondelle: Environmental Physics. Elsevier: Nuclear Fusion Reactors. M.T.Westra:
Kernfusie, een zon op aarde (www.fusie-energie.nl ).
7. Kernenergie en duurzame ontwikkeling
7.1 De wereldenergievoorraad De grootte van de op aarde aanwezige
voorraden fossiele brandstoffen en uranium kan niet met definitieve getallen worden
aangegeven omdat het niet mogelijk is te bepalen welk deel hiervan met huidige
en toekomstige technieken economisch rendabel kan worden gedolven en omdat het
onzeker is welke voorraden nog gevonden zullen worden. De volgende tabel geeft
een raming van de “bewezen en tegen lage kosten winbare” voorraden.
|
Wereldvoorraad |
Energie-equivalent |
v/p |
Kolen |
909 x 109 ton |
26.6 x 1021
joule |
164 jaar |
Olie |
162 x 109 ton |
6.7 x 1021 joule |
41 jaar |
Gas |
180 x 1012 m3 |
7.0 x 1021 joule |
67 jaar |
Uranium |
4.4 x 106 ton |
Thermische
reactoren: 1.33 x 1021 joule Kweekreactoren:
een factor 60 groter |
66 jaar 3960 jaar |
Bronnen:
BP Statistical Review of World Energy June 2005. NEA/IAEA Report (2004): Uranium 2003:
Resources, Production and Demand. Elsevier: Uranium and Thorium Resource Assessment.
In de tweede kolom van deze tabel zijn de wereldvoorraden
gegeven en om deze onderling te kunnen vergelijken zijn deze in de derde kolom
omgerekend naar de energie-eenheid joule. In de vierde kolom is voor de
fossiele brandstoffen de verhouding gegeven tussen de totale voorraad (v) aan
het eind van het jaar 2004 en de productie in dat jaar (p). Het quotiënt v/p geeft dus het aantal
jaren dat men bij deze productie nog heeft vóór de voorraad op is.
Bij de in de
tabel gegeven raming van een wereldvoorraad van 4.4 miljoen ton uranium is de 1.3
miljoen ton die is vrijgekomen bij de ontmanteling van kernwapens (vooral in de
vroegere Sovjet-Unie) inbegrepen.
De raming van een bodemvoorraad van 3.1 miljoen ton stamt uit 2001 en heeft,
zoals opgemerkt, betrekking op bewezen en tegen lage kosten winbare reserves.
Voor wat men onder “lage kosten” verstaat vindt men in de publicaties
verschillende waarden, sommige spreken van minder dan 40 dollar per kg, andere
van minder dan 80, 120 of 130 dollar per kg. Naast de momenteel in gebruik
zijnde uraniummijnen (vooral in Canada en Australië) zijn er op aarde nog talrijke plaatsen
waar uranium op een minder conventionele manier zou kunnen worden gewonnen. Zo
komt bijvoorbeeld bij de fosfaatwinning in Marokko uranium vrij als bijproduct
en hier zou meer dan 6 miljoen ton uranium gewonnen kunnen worden. Er bestaat momenteel echter een overschot
aan uranium en bij de huidige lage prijzen (sedert
1989 schommelend tussen de 20 en 40 dollar per kg) is er weinig reden om te zoeken naar nieuwe
uraniumbronnen. Theoretisch is het ook mogelijk uranium
te winnen uit zeewater (dat 3 mg uranium per m3 bevat). Rekent men het redelijkerwijze nog te
ontdekken en het moeilijker winbare uranium ook tot de wereldvoorraad, dan komt
men op veel hogere schattingen. Zo komt een vrij recente schatting van het NEA uit
op 14.38 miljoen ton (NEA News 2004, Vol.22, Nr.1). Trekt men een vergelijking met het winnen van olie,
waarbij steeds maar weer nieuwe velden worden ontdekt, dan lijkt het niet
onredelijk te veronderstellen dat de uraniumvoorraad tenslotte meer dan het
tienvoudige van bovengenoemde 3.1 miljoen ton zal blijken te zijn.
Opgemerkt
zij dat de wereldvoorraad thorium (zie § 2.12) hier buiten beschouwing is gelaten.
Toelichting bij de omrekening
naar joule De in de uraniumvoorraad aanwezige
energie bij het gebruik van thermische reactoren is als volgt berekend. Zoals
in § 7.3 zal worden uiteengezet wordt in een dergelijke reactor van 6.6 kg
natuurlijk uranium 15.6 gram U-235 verspleten en 8.9 gram U-238 (via Pu-239). Per
kg natuurlijk uranium wordt totaal dus (15.6 + 8.9) :
6.6 = 3.71 gram verspleten. Volgens § 1.10 levert het versplijten van 1 gram
uranium (het maakt vrijwel geen verschil of dit uit U-235 of uit U-238 bestaat)
8.2 x 1010 joule. 1 kg natuurlijk uranium levert dus 3.71 x 8.2 x 1010
= 3.04 x 1011 joule. De omrekening wordt dus:
uraniumvoorraad = 4.4 x 109 kg natuurlijk uranium
=
4.4 x 109 x 3.04 x 1011 joule
=
1.33 x 1021 joule.
Bij het gebruik van kweekreactoren ligt het rendement enorm
veel hoger, in de literatuur worden factoren van 60 tot 160 genoemd en in de
tabel is een factor 60 aangehouden. De
theoretisch haalbare grens is een factor 200 à 300.
7.2 Het wereldwijd
aanwezige aantal kernreactoren De volgende tabel geeft voor een
aantal belangrijke landen het aantal kerncentrales in januari 2006.
Land |
Aantal in Bedrijf |
Percentage
van de elektriciteits- Productie |
In
aanbouw Of
gepland |
Verenigde
Staten |
103 |
20 |
1 |
Frankrijk |
59 |
78 |
0 |
Japan |
55 |
29 |
13 |
Rusland |
31 |
16 |
5 |
Engeland |
23 |
19 |
0 |
Oekraïne |
15 |
51 |
2 |
Canada |
18 |
15 |
2 |
Zuid-Korea |
20 |
38 |
8 |
Duitsland |
17 |
32 |
0 |
India |
15 |
2.8 |
8 |
Zweden |
10 |
52 |
0 |
China |
9 |
2.2 |
10 |
België |
7 |
55 |
0 |
Nederland |
1 |
3.8 |
0 |
|
|
|
|
Wereld |
441 |
16 |
62 |
Bron: www.uic.com.au/reactors.htm
Onder deze 441 reactoren bevindt
zich een viertal snelle reactoren (www.uic.com.au/nip98.htm). Naast de op het land gebouwde kerncentrales zijn
er nog minstens 150 schepen met kernaandrijving.
7.3 De
uraniumverspilling in de huidige reactoren Aangezien de werelduraniumvoorraad
beperkt is, is het van groot belang er op te letten op welke wijze deze
voorraad door de huidige kernreactoren wordt verbruikt. Dit zijn vrijwel
allemaal thermische reactoren en daarom kunnen we de in § 2.6 besproken reactor
als voorbeeld nemen.
Deze reactor
maakt gebruik van tot 3.5% verrijkt uranium en daarvan wordt, zoals berekend, per
kg 15.6 gram verspleten via U-235 en 8.9 gram via U-238 (en het daaruit
gevormde Pu-239). Totaal wordt er dus per kg 15.6 + 8.9 = 24.5 gram verspleten.
Uit dit gegeven kunnen we echter nog geen definitieve conclusies trekken, over
het uraniumgebruik want we moeten ook rekening houden met het
verrijkingsproces. Het bij de productie van verrijkt uranium ontstane verarmde uranium
bevat namelijk nog een aanzienlijke hoeveelheid U-235, in de literatuur worden
hoeveelheden genoemd van 0.2 tot 0.3%. Houden we rekening met dit verlies, dan
kunnen we berekenen (zie beneden) hoeveel van het uranium bij deze reactor voor
warmteontwikkeling wordt gebruikt, namelijk 34% van het U-235 en 0.14% van het
U-238. Berekenen we het nuttig gebruik voor het
uranium als geheel, dan komen we op 0.37%. Bij andere thermische reactoren
zullen de resultaten hiervan niet veel verschillen. Opgemerkt zij dat de
berekening is uitgevoerd voor een “once-through”-proces.
Bij hergebruik van de afgewerkte splijtstof door toevoeging van 30% MOX kan het
rendement nog met zo’n 30% worden verbeterd.
Dit lage
percentage leidt tot de vraag of het wel verstandig is om voort te gaan met de
huidige thermische reactoren. Bij het gebruik van kweekreactoren, of liever nog
bij het gebruik van een goed ontworpen, samenhangend systeem van kweekreactoren
en “actinidenverbranders”, is het mogelijk om een
veel groter deel van het uranium voor warmteontwikkeling te gebruiken. Theoretisch
is een minstens 60-100 maal beter gebruik van het uranium zonder meer haalbaar. Nu
zou men er voor kunnen pleiten om eerst in de huidige reactoren het U-235 te
“verbranden” en dan over enkele tientallen jaren het bewaarde U-238 te gaan gebruiken
in een systeem van kweekreactoren. Dit is echter een allesbehalve ideale optie
omdat hierdoor de mogelijkheden voor toekomstige ontwerpen van reactoren zeer
worden beperkt. Zo is bijvoorbeeld bij vier van de zes ontwerpen van “generatie
IV kernreactoren” (zie § 7.5) nog steeds U-235 als uitgangsmateriaal nodig (of
gewenst).
Berekening De reactor gebruikt tot 3.5% verrijkt uranium en dit wordt
geproduceerd uit natuurlijk uranium dat 0.7% U-235 bevat. Laten we eerst
berekenen hoeveel kg natuurlijk uranium nodig is voor het produceren van 1 kg
verrijkt uranium. Dit bevat 35 gram U-235. Om dit kg
verrijkt uranium te vervaardigen moeten we dus 1 kg natuurlijk uranium nemen en
daar 35–7=28 gram U-235 aan toevoegen. Nemen we aan dat bij het “verarmen” van
het natuurlijk uranium het percentage U-235 wordt
verlaagd van 0.7% tot 0.2%, dan levert 1
kg natuurlijk uranium dus 7–2=5 gram U-235. Om 28 gram U-235 te produceren is
dus 28:5=5.6 kg natuurlijk uranium nodig. Totaal is dus er voor het produceren
van 1 kg tot 3.5% verrijkt uranium 1+5.6=6.6 kg natuurlijk uranium nodig.
Letten we nu
eerst op het U-235. Genoemde 6.6 kg natuurlijk uranium bevat 6.6x7=46.2 gram
U-235, waarvan 15.6 gram (zie § 2.7) wordt gebruikt voor warmteontwikkeling. Het
percentage van het U-235 dat nuttig wordt gebruikt is
dus (15.6:46.2)x100=34%.
Letten we
vervolgens op het U-238. De betreffende 6.6 kg natuurlijk uranium bevat
6.6x993=6553.8=U-238 en hiervan wordt 8.9 gram gebruikt voor
warmteontwikkeling. Dat is (8.9:6553.8)x100=0.14%.
Kijken we tenslotte naar het geheel. Van de 6.6 kg natuurlijk uranium
wordt 15.6+8.9=24.5 gram nuttig gebruikt, dat is (24.5:6600)x100=0.37%.
Literatuur:
P.Mobbs (2005): Uranium Supply and the Nuclear Option
(www.oxfordenergy.org
). R.Price and J.R.Blaise
(2002): Nuclear fuel resources: Enough to last? (www.nea.fr/ ).
7.4 De trage
ontwikkeling van de kernenergietechniek Het ontwerp van de
huidige kerncentrales stamt uit de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw en het lijkt dat er sedert die tijd weinig vooruitgang is geboekt. Maar is deze indruk
juist? Hoeveel tijd heeft een technisch product nodig om zich te ontwikkelen?
Laten we eens een aantal voorbeelden bekijken. De eerste primitieve stoomlocomotief
verscheen in 1830 en omstreeks 1860 waren deze locomotieven zo ver ontwikkeld
dat overal ter wereld spoorwegnetten werden aangelegd. De eerste primitieve
auto’s verschenen rond 1900 en in 1908 liep de eerste T-Ford
van de lopende band. De eerste PC van IBM verscheen in 1981 en binnen tien jaar
waren overal computers in gebruik. Vergeleken met deze
voorbeelden verloopt de ontwikkeling van kernreactoren inderdaad traag. Deze
conclusie wordt bevestig als men kijkt naar de studieboeken: terwijl boeken
over bijvoorbeeld computers binnen enkele jaren verouderen zijn op het gebied
van de kernenergie boeken van zo’n 25 jaar geleden (Fast, Bogtstra) grotendeels nog
uitstekend bruikbaar.
Waarom verloopt de ontwikkeling van de
kernenergie traag? Hiervoor zijn meerdere oorzaken aan te wijzen. In de eerste
plaats inherente oorzaken: zo is de bouw van een kerncentrale een enorm project
dat (met de planning inbegrepen) al gauw 10-15 jaar in beslag kan nemen. Verder
gaat een kerncentrale erg lang mee, zo’n 30-60 jaar,
en dat staat vernieuwing in de weg. Ook verlopen veel onderzoekingen op het
gebied van kernenergie van nature traag, wanneer bijvoorbeeld voor een nieuw
reactorontwerp een nieuw type splijtstof moet worden geïntroduceerd moet ook
het materiaal van de splijtstofstaven worden aangepast en het duurt minstens
tien jaar voordat dit is ontwikkeld en voldoende beproefd om te worden gelicenseerd. In de tweede plaats zijn er externe
oorzaken. Zo heeft de vrees voor proliferatie van kernwapens zoveel politieke
maatregelen in het leven geroepen dat van een normale technische ontwikkeling
van de kernenergie geen sprake is geweest. Ook is er een vertragende werking
uitgegaan van de vredes- en milieubewegingen.
7.5 “Roadmaps” voor toekomstige kernenergie Het is gebruikelijk de centrales die gebaseerd zijn op
kernsplijting te verdelen in generaties. De eerste generatie bestaat dan uit
tijdens en vlak na de tweede wereldoorlog gebouwde prototypen plus de vroege
commerciële centrales. Tot de tweede generatie behoren globaal de op dit moment
in bedrijf zijnde reactoren, dus de drukwaterreactoren (DWR) en de kokend water reactoren (KWR). De derde generatie wordt momenteel gebouwd en de vierde
generatie ligt nog in de toekomst.
Er bestaan op dit
moment in hoofdzaak twee internationale projecten die onderzoek doen naar een
vierde generatie kerncentrales. Het eerste is het INPRO-project
onder leiding van het I.A.E.A. Hieraan doen 22 landen mee, waaronder Nederland. Het tweede is het project van het “Generation IV International Forum” (GIF) onder leiding van
de V.S. Deze organisatie ontstond op initiatief van de in 2001 in de V.S. aangetreden
regering Bush. Deze regering brak
met de bestaande afwijzing van kernenergie en in 2002 riep het U.S. Department of Energy een forum van tien landen bijeen om een “roadmap” op te stellen voor de verdere
ontwikkeling van kernenergie. Er werd afgesproken zich vooral te richten op de
ontwikkeling van zes typen reactoren die voldoen aan hoge eisen van onder
andere veiligheid, duurzaamheid en weerstand tegen proliferatie. Ook de kosten
spelen een rol: men streeft naar minder dan 3 dollarcent per kWh. Globaal is het de bedoeling dat
hiervan vóór 2015 prototypen gebouwd zullen worden en dat ze in 2030
commercieel inzetbaar zullen zijn.
Onder deze zes
typen bevindt zich één ontwerp dat een verbeterde versie is van de
natriumgekoelde snelle kweekreactor in Kalkar (zie § 3.2) en één ontwerp dat een verbeterde versie is
van de hoge-temperatuur gasgekoelde reactor (zie § 2.9). Deze ontwerpen zijn
merendeels gebaseerd op opwerking van de gebruikte splijtstof, zodat het
uranium efficiënter wordt gebruikt. Verder werken ze met hogere temperaturen,
waardoor het rendement van de stoomturbines groter is en bovendien de
mogelijkheid ontstaat om rechtstreeks waterstofgas te produceren (dus niet met elektrolyse
van water, maar met veel efficiëntere thermochemische
processen). Pas
bij het gebruik van dergelijke reactoren kan men serieus spreken van een “waterstofeconomie”.
Naast de verdere ontwikkeling
van de kernsplijtingscentrales is er ook het gestaag voortschrijdend
onderzoek naar kernfusie. In 1985 werd op initiatief van de presidenten Reagan en Gorbatsjov het internationale
project ITER (International Thermonuclear Experimental Reactor) opgezet. Een eerste ontwerp werd in
1998 door de VS als te duur afgekeurd, maar in 2003 kwam men met een goedkoper
ontwerp tot overeenstemming.
Op 28 juni 2005 kwamen de zes deelnemende landen / handelsblokken
(EU, Japan, VS, Rusland, China en Zuid-Korea) overeen deze reactor te gaan
bouwen in Cadarache in Frankrijk.
Het ligt in de
bedoeling de kernfusie te ontwikkelen aan de hand van het bouwen van drie
reactoren: allereerst de ITER, vervolgens de DEMO
(die de economische haalbaarheid moet demonstreren) en tenslotte
de PROTO (die het prototype moet worden voor commerciële fusiecentrales). De tijdsverlopen waarin deze
reactoren moeten worden gebouwd zijn globaal 2005-2020, 2015-2035 en 2030-2050
en wanneer alles succesvol verloopt zou omstreeks 2050 de kernfusie een
bijdrage kunnen gaan leveren aan de energieproductie. Er bestaat ook een plan
(“Fast Track”) om dit traject met een tiental jaren
te bekorten (www.fusie-energie.nl).
Literatuur:
Elsevier: Nuclear Engineering. UIC: Generation IV Nuclear Reactors.
7.6 CO2-uitstoot
en klimaatsverandering De laatste twee eeuwen is het CO2-gehalte in de dampkring
met 40% gestegen
en dit heeft geleid tot een toename van het (op zichzelf onmisbare)
broeikaseffect. Om de gevolgen hiervan te bestuderen richtten de VN eind jaren
tachtig het Intergovernmental Panel on Climate Change
(IPPC) op. Deze organisatie heeft tot dusver driemaal een rapport uitgebracht
(in 1990, 1995 en 2001) en in het laatste rapport wordt geconcludeerd dat de
aanwijzingen toch wel heel sterk zijn geworden dat een toename van het
broeikaseffect inderdaad bezig is te leiden
tot temperatuursverhoging en klimaatsverandering.
In het Kyoto-verdrag, waaraan overigens China en India niet
meedoen en dat in 2001 door de V.S. is opgezegd, zijn verschillende maatregelen
voorgesteld om het CO2-probleem aan te pakken. Één daarvan is de toekenning
van een economische waarde aan de CO2-uitstoot. Ieder land krijgt
dan op basis van de vroegere productie een zekere hoeveelheid uitstootrechten
en binnen dat kader zijn deze rechten vrij verhandelbaar. Het is de bedoeling dat deze rechten op
den duur een geheel door de markt bepaalde prijs zullen krijgen. Hierdoor zullen
energiecentrales er naar gaan streven zo weinig mogelijk CO2 uit te
stoten, bijvoorbeeld door dit te scheiden en duurzaam ondergronds op te bergen.
Dit scheiden en opbergen van CO2 is echter een kostbare en energievretende aangelegenheid.
Uit een recent rapport (2005) van het IPCC valt te concluderen dat de
elektriciteit door CO2-opslag ruw geschat 30-60% duurder zal worden
en dat de elektriciteitscentrales hierdoor 10-40% meer energie zullen
gebruiken. Dit laatste zou betekenen dat bij algemene toepassing van deze
methode de wereldenergievoorraad 10-40% eerder zou zijn uitgeput.
Literatuur: CDA-rapport (2005):
Keuzes voor duurzaamheid, p. 62-69. IPCC-UNEP (2005): CO2 Storage
May Minimize Climate Change. UIC (2005): Energy Balances and CO2
Implications.
7.7 De prijs van kern-elektriciteit
Bij het
berekenen van de prijs van elektriciteit is het gebruikelijk geworden
onderscheid te maken tussen interne en externe kosten. De interne kosten zijn de
kosten die rechtstreeks te maken hebben met de productie (kapitaalsinvestering,
brandstofkosten, exploitatiekosten), de externe kosten zijn de kosten die
indirect ontstaan door schade aan het milieu, enzovoort. De laatste zijn veel
moeilijker te kwantificeren.
Letten we eerst
op de interne kosten bij een op kernsplitsing gebaseerde centrale. Het bouwen
van een dergelijke centrale is veel duurder dan het bouwen van een gas- of kolencentrale. Daardoor wordt de prijs van de
geleverde elektriciteit bij deze centrale vooral bepaald door de
kapitaalinvesteringen ten behoeve van de bouw, terwijl deze prijs bij een gas- of kolencentrale vooral wordt bepaald door de brandstofkosten. Het
gevolg is dat reeds lang bestaande kerncentrales
goedkoper kunnen produceren dan nieuw te bouwen kerncentrales. Zo is in
Frankrijk, dat al lang geleden integraal overschakelde op kernenergie, de prijs
van met kernenergie opgewekte elektriciteit relatief laag. Ter vergelijking
zijn in het volgende staatje de resultaten van twee onderzoeken samengevoegd:
een onderzoek van de World Nuclear
Organisation verricht voor de bestaande situatie in
Frankrijk en een onderzoek van het MIT (2003) voor nieuwe investeerders in de Verenigde
Staten.
|
Kosten
bij “oude” centrales
(Frankrijk) (in eurocent/kWh) |
Kosten
bij nieuw te bouwen
centrales (V.S) (in dollarcent/kWh) |
Kernenergie |
3.2 |
5.1-6.7 |
Kolen |
3.05 –
4.26 |
4.2 |
Gas (lage
prijs) |
3.81 –
4.57 |
3.8 |
Gas (hoge
prijs) |
|
5.6 |
Bron:
http://web.mit.edu/nuclearpower .
Slingerland p. 66.
Beide onderzoeken hebben betrekking op de situatie van vóór 2003. Sedertdien zijn
echter de fossiele brandstofprijzen sterk gestegen, zo steeg de olieprijs in de
eerste helft van het jaar 2005 van 41 naar 70 dollar per vat. Aangezien de prijs van gas is gekoppeld aan
die van olie is hiermee ook de prijs van met gas opgewekte elektriciteit sterk gestegen.
Zoals in de tabel is te zien heeft het MIT-rapport met
deze mogelijkheid al rekening gehouden. Over het algemeen neemt men aan dat de
huidige hoge energieprijzen de volgende jaren wel enigszins zullen dalen, maar
dat ze niet zullen terugkeren naar het vroegere niveau. En over enkele
tientallen jaren zullen ze dan waarschijnlijk zeer sterk gaan stijgen.
Letten we
vervolgens op de externe kosten. De belangrijkste post hierin is de schade die
ontstaat door de CO2-uitstoot. Voor de landen die het Kyoto-verdrag hebben ondertekend is op 1 januari 2005 het
handelssysteem voor CO2-uitstoot van kracht geworden. Bij het ingaan
van dit systeem was de prijs van de uitstootrechten omstreeks 8 euro per ton,
om vervolgens te stijgen naar een piek van 30 euro per ton en daarna weer te
dalen tot 12 euro per ton (mei 2006). Volgens
een OESO-rapport uit 2004 zal kernenergie goedkoper
worden dan fossiele energie als de CO2-prijs hoger wordt dan 26 euro
per ton.
Rekening houdend
met de sterke stijging van de prijs van fossiele brandstoffen en met de
invoering van het handelssysteem voor CO2-uitstoot kan men naar zeer
ruwe schatting zeggen dat momenteel de prijs van met kernenergie opgewekte
elektriciteit ongeveer gelijk is aan die van met fossiele brandstof opgewekte
elektriciteit. De toekomst van het gebruik van kernenergie hangt er nu voor een
groot deel van af welke randvoorwaarden de regeringen zullen scheppen. Zo maakt
het bijvoorbeeld een groot verschil of men eist dat het bedrag dat later nodig
is voor de ontmanteling van de kerncentrale reeds bij
het begin van de bouw is gereserveerd, of dat men toestaat dat het betreffende
bedrag bijeen wordt gespaard gedurende de jaren dat de centrale werkzaam is.
Tenslotte de toekomstige fusiecentrales. Nog sterker dan bij
de conventionele centrales geldt hier dat de interne kosten hoofdzakelijk
worden bepaald door de kapitaalsinversteringen ten
behoeve van de bouw. De externe kosten zijn vrijwel nihil. Berekeningen van
enkele jaren geleden komen uit op een elektriciteitsprijs die ongeveer het
dubbele is van die van met fossiele bronnen opgewekte elektriciteit (Elsevier: Nuclear Fusion Reactors, p.18). Aangezien deze berekeningen zijn
gemaakt vóór de grote stijging van de prijzen van fossiele brandstoffen en vóór
de invoering van het CO2-handelssysteem moet dit nu aanmerkelijk
gunstiger uitkomen.
8. Kernenergie en kernwapens
8.1 Het
non-proliferatieverdrag van 1968 Door de historische ontwikkeling ontstonden er
tijdens en na de tweede wereldoorlog vijf atoommogendheden: de V.S., de
Sovjet-Unie, Groot-Brittannië, Frankrijk en China. In de hoop hiermee de kans
op het uitbreken van een kernoorlog te verminderen werd in 1968 door een groot
aantal landen een non-proliferatieverdrag (NPT) gesloten en dit werd in 1970
van kracht. Hierbij
verbonden de vijf atoommogendheden zich er toe hun kernwapenarsenalen te reduceren, terwijl
omgekeerd de andere landen zich verplichtten geen kernwapens na te streven. De
controle hierop werd gegeven in handen van de I.A.E.A in Wenen en (voor de
landen van de EU) Euratom in Luxemburg. Inmiddels is het verdrag door 189
landen ondertekend (India, Pakistan en
Israël niet, Noord-Korea trok zich in 2003 terug). Van 2 tot 27 mei 2005 werd door de V.N.
een conferentie gehouden tot modernisering van het verdrag. Hier heerste echter
een grote verdeeldheid en men slaagde er niet in tot een akkoord te komen.
Bij het
non-proliferatieverdrag wordt het gebruik van kernenergie voor vreedzame
doeleinden uitdrukkelijk toegestaan, inclusief het verrijken van uranium.
Hierdoor is een onduidelijke situatie ontstaan doordat moeilijk valt te
controleren of een bepaald land dit verrijken gebruikt voor kernenergie of voor
atoomwapens. Volgens Mohammed El Baradei, de huidige
directeur van het IAEA, is de enige veilige oplossing
om net als in de V.S. alle hergebruik van splijtstofmateriaal uit te bannen (geen
MOX, geen opwerking, enz.). Deze oplossing heeft echter tot gevolg
dat het “bewezen en tegen lage prijzen winbare” deel van de uraniumvoorraad waarschijnlijk
binnen 60-70 jaar zal zijn opgebruikt (zie § 7.3).
Door veel politici
wordt zonder meer aangenomen dat een consequent non-proliferatiebeleid,
desnoods met geweld doorgevoerd, noodzakelijk is voor het behoud van de
wereldvrede. Toch kan men zich afvragen of het positieve effect van een
dergelijk beleid niet wordt overschat. Historisch gezien kan men niet anders
dan vaststellen dat de kernmogendheden zich sedert
1968 niet aan het non-proliferatieverdrag hebben gehouden: zij hebben hun
kernwapenarsenaal niet verminderd en zijn zelfs doorgegaan met het ontwikkelen
van kernwapens. Hierdoor is het karakter van het verdrag veranderd: veel landen
in het Midden-Oosten en in Azië zien het vooral als een machtsinstrument
waarmee een aantal staten voor zichzelf het recht op kernwapens opeisen en dit
recht aan andere staten ontzeggen. Daardoor kan een rigide
non-proliferatiebeleid veel haat zaaien, vooral bij de Islamitische volken, en
het is allerminst zeker dat de voordelen van een dergelijk beleid op den duur
zullen opwegen tegen de nadelen. Misschien is het beter meer aandacht te
schenken aan de psychologische achtergronden van de internationale verhoudingen
en minder waarde te hechten aan het controleren van wapens. H.A.Feiveson (2004) schrijft in dit verband: “Het is illusoir
te denken dat er voor de wereld een veilige nucleaire toekomst kan worden
gebouwd die afhangt van twee klassen van landen – één
waar bepaalde activiteiten en brandstofcycli worden verhinderd en één waar
alles of bijna alles zijn gang kan gaan” (Elsevier: Nuclear Proliferation and Diversion, pagina 17).
Er zijn nog andere
redenen om niet alles te zetten op de kaart van de non-proliferatie. Zo heeft een
land als India op eigen kracht een kernenergieprogramma ontwikkeld en het
ontleent hieraan een gevoel van eigenwaarde en in het verlengde daarvan een
gevoel van verantwoordelijkheid. Misschien mag men er op vertrouwen dat
een dergelijke vorm van toegroeien naar politieke volwassenheid een normaal
proces is. Daar komt nog bij dat het beperken van geavanceerde kerntechnologie tot
een aantal supermachten ook risico’s met zich meebrengt. Wanneer bijvoorbeeld (zoals
in de koude oorlog) twee ideologisch verschillende kernmogendheden als
kemphanen tegenover elkaar staan lopen beide het gevaar geestelijk vast te
lopen in een “tunnelvisie”. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat in een
dergelijke situatie de aanwezigheid van andere kernmogendheden een matigend effect
heeft.
8.2 Kernenergie en de integriteit
van de natuur
Vrijwel alles op de wereld kan ten goede worden aangewend of
ten kwade. Dat geldt voor een mes, maar evengoed voor een medicijn of voor zoiets
als de boekdrukkunst. Het geldt ook voor de fysica en in verhevigde vorm voor de
kernfysica. Voor veel fysici, vooral die welke de koude oorlog bewust hebben
meegemaakt, ligt hier een groot probleem. In hoeverre zijn zij
medeverantwoordelijk voor wat de politici met hun voortbrengselen doen? Het
heeft geen zin hier te trachten dit probleem op te lossen, maar het is nuttig
om te constateren dat het voor veel fysici nog altijd een serieus probleem is.
Voor enkele ligt het zelfs in het hart van hun religieuze overtuiging.
Een ander,
hiermee samenhangend probleem is: tasten kernonderzoek en het gebruik van
kernenergie de integriteit van de natuur niet aan? Is het niet in strijd met de
oude notie dat de mens een rentmeester is die de wereld en de natuur getrouw moet
beheren? Men kan deze vraag vervolgens nog toespitsen op het probleem van de kernafval: zijn het produceren en opslaan van
hoogradioactief materiaal geen schending van de ongereptheid van de natuur?
Over het algemeen
ervaren de mensen kleinschalige techniek als in harmonie met de natuur: oude
waterwielen, houtzaagmolens, weefgetouwen, zeilschepen, smederijen en zelfs
ijzergieterijen wekken geen weerstand. Maar grootschalige techniek heeft vaak iets
beklemmends en gewelddadigs, één van de redenen is dat deze techniek vaak de
harmonie van het landschap verstoort, een andere is dat men achter deze
techniek vaak de macht vermoedt van multinationals en grootkapitaal. Toch
worden over het algemeen grote chemische fabrieken en conventionele
elektriciteitscentrales wel acceptabel gevonden, mits aan strikte veiligheids- en milieueisen is voldaan. Maar het lijkt dat
voor sommigen bij een kerncentrale een principiële grens wordt overschreden. Zij
hebben het gevoel dat men bij kernonderzoek een gebied betreedt dat intrinsiek
boosaardig is. Dat gevoel wordt nog versterkt door het idee dat straling,
speciaal radioactieve straling, iets is dat niet behoort tot de goede natuur. Zo
waren er destijds fysici die zeiden: “Het atoom mag de mens onderzoeken, maar
van de kern moet hij afblijven”. Schrijver dezes meent
dat het op déze plaats trekken van een dergelijke grens te willekeurig is om zinvol
te zijn: atoomkernen bezitten niets boosaardigs, ook niet als ze gesplitst
worden. Wie ’s avonds naar de sterrenhemel kijkt ziet een momentopname in een
eindeloos proces van kernsplitsing en kernfusie. Ook radioactieve straling is een
volkomen natuurlijk verschijnsel: overal op aarde is een onschadelijk
basisniveau van straling aanwezig, afkomstig uit de bodem, uit de atmosfeer en
uit de kosmos. Maar wel kan men zich afvragen of er niet ergens ànders een grens moet worden getrokken, namelijk bij het
bezit en het gebruik van kernwapens.
Er bestaat voor het
gevoel van velen een relatie tussen kernenergie en kernwapens. Zij zien dat
bevestigd door het feit dat (om deze ongelukkige terminologie toch maar eens te
gebruiken) “rechtse” politieke partijen vaak voorstander zijn van zowel
kernenergie en kernbewapening en “linkse” politieke partijen tegenstander van
beide. Door deze koppeling bestaat de kans dat een keuze voor vreedzame
kernenergie automatisch opgevat wordt als steun voor het gebruik van
kernwapens. Daarom is het niet overbodig op te merken dat een keuze voor
vreedzame kernenergie niet logischerwijze een morele rechtvaardiging van
kernbewapening inhoudt.
9. Enkele slotoverwegingen
1. In de jaren vijftig en zestig, in de tijd van de koude
oorlog, bouwde men verspreid over de wereld honderden kerncentrales. Voor de politici
was dit vooral een prestigeobject en voor veel kernfysici was het een
bevrijding dat ze hiermee hun vakmanschap konden gebruiken voor vreedzame
doeleinden en niet voor de vervaardiging van wapens. Maar door de verruwing
tengevolge van de koude oorlog had de veiligheid geen hoge prioriteit. Mede
door het ongeluk op Three Mile
Island bij Harrisburg (1979)
en de ramp bij Tsjernobyl
(1986) keerde echter zowel in de V.S. als in Europa de publieke opinie zich
tegen het gebruik van kernenergie en in de jaren negentig besloten veel landen dit
gebruik niet verder uit te breiden of er zelfs geheel mee te stoppen. Sedertdien zijn er echter twee nieuwe
factoren opgetreden die uitnodigen tot een heroverweging van de opvattingen: in
de eerste plaats is het afvalprobleem beter beheersbaar geworden doordat er
redelijk betrouwbare ontwerpen zijn ontwikkeld voor reactoren die het grootste
deel van hun eigen afval kunnen “verbranden” en in de tweede plaats is het
probleem van de klimaatsverandering tengevolge van de CO2-uitstoot veel
urgenter geworden.
2. Wat betreft
het afvalprobleem is het duidelijk dat het geen ideale oplossing is om het
overblijvende hoogradioactieve afval ondergronds op te slaan, of tijdelijk
bovengronds op te slaan in de verwachting dat men te zijner tijd methoden zal
vinden om het te verwerken. Toch is het nodig om in dit verband op een nuchtere
wijze om te gaan met de tijdsfactor. In hoeverre is het zinvol om een volmaakte
oplossing te eisen voor een termijn van tienduizenden jaren als men daarmee het
risico vergroot dat al over bijvoorbeeld honderd jaar het bestaan van de
mensheid bedreigd wordt door uitgeputte olie- en
gasreserves en een verstoord klimaat tengevolge van een overmaat aan CO2
in de dampkring?
3. Wanneer men besluit
tot verdere ontwikkeling van de kernenergie zal men ook moeten beslissen met
welk type reactoren men wil doorgaan. Op het ogenblik voorziet kernenergie over
de gehele wereld genomen in 16% van het elektriciteitsgebruik en in enkele procenten van het totale energiegebruik. Wanneer
men kernenergie een substantiële bijdrage wil laten leveren aan de vermindering
van de CO2-uitstoot zal de productie van deze energie aanzienlijk
moeten worden opgevoerd en zal men moeten kiezen op welke wijze men de eindige
voorraad uranium wil gebruiken. Bij de huidige productie en bij het gebruik van
de huidige uraniumverslindende thermische reactoren zal het “bewezen en tegen
lage kosten winbare” deel van de uraniumvoorraad over omstreeks 66 jaar zijn
uitgeput (zie §7.1). Dit houdt in dat dit deel bij bijvoorbeeld een
verdrievoudiging van de productie al over ruim 20 jaar zal zijn uitgeput. Fysisch
gezien is het doorgaan met thermische reactoren daarom een doodlopende weg. Wil
men kernenergie werkelijk een substantiële bijdrage laten leveren aan de vermindering
van de CO2-uitstoot, dan zal het nodig zijn over te schakelen op plutonium- en kweekreactoren.
4. De argumenten
die tegen het gebruik van deze reactoren worden aangevoerd zijn zowel van
technische als van politieke aard. Als men er van uitgaat dat de technische argumenten
voor een groot deel kunnen worden ondervangen blijven de politieke argumenten over
en het meest genoemde daarvan is het argument van de proliferatie. Het is
echter, zoals betoogd in §. 8.1, moeilijk de waarde van dit argument in te
schatten en het is de vraag of het zwaarwegend genoeg is om daarom af te zien
van kweekreactoren. Hier komt nog een praktische overweging bij. Op het
ogenblik wordt op veel plaatsen in de wereld (niet in de V.S.) de gebruikte
splijtstof opgewerkt en in thermische centrales hergebruikt in de vorm van MOX, een mengsel van uranium en plutonium. Dat gebeurt zonder
noemenswaardige problemen en het is allesbehalve zeker dat een overgang naar
het gebruik van alleen plutonium in daarvoor ontworpen reactoren deze problemen
zoveel groter zullen maken.
5. Er is nog een
ander argument dat in overweging moet worden genomen. Ook wanneer het juist zou
zijn dat op dit moment het afzien van plutonium- en kweekreactoren
leidt tot een vermindering van de kans op proliferatie van kernwapens en
daarmee tot een vermindering van de kans op oorlog, dan staat daar toch
tegenover dat door het onrendabele uraniumgebruik in de huidige reactoren de wereldvoorraad
snel zal zijn opgebruikt en op lange termijn het gevaar van door
energieschaarste ontstane oorlogen zal worden vergroot.
6. Los van alle principiële
overwegingen kan men zich afvragen in hoeverre het in de huidige situatie nog zin
heeft te trachten een
verdere ontwikkeling van vreedzame kernenergie tegen te gaan. Landen als
Rusland, China en India zijn al lang deze weg ingeslagen en
zullen vrijwel zeker daarop doorgaan. Ook wanneer er een ramp plaats zou vinden
zoals in Tsjernobyl zou dat in deze landen waarschijnlijk
geen grote invloed hebben. In China bijvoorbeeld, met zijn tienduizend doden
per jaar in de kolenmijnen, zal de regering zich van de publieke opinie weinig
aantrekken. Wellicht is het daarom voor bedachtzame landen als Nederland vruchtbaarder
om, eventueel op bescheiden schaal, met deze ontwikkeling
mee te doen. Men plaatst zich dan niet buiten de internationale discussie en kan
desgewenst extra research verrichten op het gebied van
de milieuveiligheid en extra (morele) inspanning steken in het bevorderen van vreedzame
internationale verhoudingen.
7. Hier moet nog
iets aan worden toegevoegd. Naar vrij algemeen wordt aangenomen zal de huidige
CO2-uitstoot binnen afzienbare termijn, bijvoorbeeld vijftig jaar,
leiden tot opwarming van de aarde en verandering van het klimaat. Bij deze
verandering, die waarschijnlijk schoksgewijze zal plaats vinden, zal de zeespiegel
stijgen en zullen grote delen van de wereld warmer worden en andere kouder. Om
deze problemen het hoofd te bieden zal er zeer veel energie nodig zijn voor drainage
en bedijking en voor verwarming en koeling van de woningen. Ook dit is een
argument om kernenergie in ieder geval zó ver te ontwikkelen dat deze als de
nood aan de man komt op een verantwoorde manier grootschalig kan worden
toegepast.
8. Na het geven
van lange fysische uiteenzettingen en het formuleren van een aantal kritische
vragen en opmerkingen zij het de auteur vergund ook zijn eigen mening naar
voren te brengen. Tussen globaal 1900 en 1935 heeft een aantal knappe en
bevlogen fysici twee theorieën ontwikkeld, de relativiteitstheorie en de quantummechanika, die door het inzicht dat zij verschaffen
in de natuur behoren tot het hoogste dat de mensheid heeft voortgebracht. Maar
onbedoeld hebben deze theorieën ook de basis gelegd voor de kernwapens en de
daaruit voortvloeiende problemen van internationale dreiging, bewapeningswedloop
en proliferatie. Gezien vanuit een wijder historisch perspectief betekent dit
dat de mensheid momenteel in een moreel zeer problematische situatie terecht is
gekomen: het huidige onvermogen van de volken om met elkaar in vrede te leven
dreigt een fysisch verantwoord gebruik van kernenergie te verhinderen en
daarmee een belangrijke, in de schepping gegeven mogelijkheid om de dampkring
ongeschonden aan de volgende generaties over te dragen onbenut te laten. Het is
àl te simplistisch dit te willen verklaren door
onderscheid te maken tussen goede en slechte naties en de eigen natie zonder zelfkritiek
tot de goede te rekenen. Historisch gezien dragen de naties daarvoor
gezamenlijk schuld.
10. Aanhangsel
10.1 Fysisch georiënteerde
literatuur
- Alonso, M. en Finn, E.J.: Fundamentele Natuurkunde, Deel 5: Kernfysica
(1972/’94). Goed toegankelijk tekstboek op universitair niveau.
- Boeker, E. en Grondelle, R. van (1995/1999): Environmental
Physics. Bevat een hoofdstuk over kernreactoren. Universitair
niveau.
- Bogtstra, F.R. (1981):
Kernenergie, Hoe zit dat? Praktijkgericht boek dat vooral ingaat op thermische
centrales. Niveau: eindexamen middelbare school.
- Fast, J.D.
(1980): Energie uit atoomkernen. Uitgebreid geïllustreerd en theoretisch zeer
helder geschreven boek. Geeft en passant een goed tijdsbeeld van de toenmalige
negatieve visie van veel fysici op de kernenergie. Niveau: eindexamen
middelbare school en beginnende fysica-studenten.
- Woude, A. van der en Meijer, R
de (2003): Radioactiviteit. Fraai geïllustreerd naslagwerk over vele vormen van
radioactieve straling. Is sterk georiënteerd op het boven genoemde boek van J.D.Fast. Bevat twee hoofdstukken
over kernenergie. Niveau: eindexamen middelbare school.
10.2 Economisch en politiek georiënteerde literatuur
- Slingerland, S. et al. (2004): Het nucleaire landschap,
Verkenning van feiten en meningen over kernenergie. Uitgave: Rathenau Instituut, Den Haag. Informatief, niet-technisch
boek over de huidige (2004) stand van zaken op gebied van de kernenergie.
- Keuzes voor duurzaamheid (2005). Rapport uitgegeven door
het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA. Hierin worden de problemen van
duurzaam energiebeleid in hun onderlinge samenhang besproken. Is te downloaden via: www.cda.nl/
- Energie opties voor de 21e eeuw (2004). Verslag
van een studiegroep van PvdA-leden onder redactie van
M.Beurskens, H.de Coninck en E.Boeker. Is te downloaden via de website van de
Wiardi Beckman Stichting: www.wbs.nl
10.3 Informatieve internetsites
- UIC (Uranium Information
Centre Ltd). Gevestigd
in Melbourne. Heeft een voortreffelijke website: www.uic.com.au/
- Elsevier: Encyclopedia of Energy: Nuclear Power. Geeft gedegen en redelijk actuele informatie
over vrijwel alle aspecten van de kernenergie. Online beschikbaar op: www.sciencedirect.com/science/referenceworks/
(en dan: Encyclopedia of energy:
Nuclear Power). Is het gemakkelijkst toegankelijk via
een geabonneerd instituut. In dit boek wordt naar artikelen uit deze
encyclopedie verwezen onder weglating van de auteursnaam, bijvoorbeeld: Elsevier: Nuclear Engineering.
- KIVI (Koninklijk Instituut Voor Ingenieurs). De afdeling
Kerntechniek hiervan onderhoudt een overzichtelijke website met praktische en
actuele informatie: www.kernenergie.nl
.
- NRG (Nucleair Research and consultancy Group). Zetelt in Petten. Heeft een website
voor publieksvoorlichting: www.nrg-nl.com/
10.4 Enkele organisaties
en bedrijven
- IAEA (International Atomic Energy Agency). Deze organisatie
werd in 1957 door de V.N. opgericht ter bevordering van internatio-nale
samenwerking op het gebied van kernenergie. Zetelt in Wenen. Is tevens de
“atoomwaakhond” van de V.N. Website: www.iaea.org/
- NEA (Nuclear Energy
Agency). Organisatie binnen de OESO te Parijs
ter bevordering van het vreedzaam gebruik van kernenergie.
Werkt als zodanig nauw samen met het IEA. Website: www.nea.fr
Publiceert samen met het IAEA om de twee jaar een rapport (“The Red Book”), het laatste was: “Uranium 2003: Resources, Production and Demand” (2004). www.nea.fr/html/pub/ret.cgi?id#5291
- Euratom (European Atomic Energy Community). In 1957 opgericht als onderdeel van
het verdrag van Rome. Doel is bevordering van de toepassing van vreedzame kernenergie.
Voert inspecties uit in Europa. www.euratom.org/
- IEA (Internatonal Energy Agency). Dit is een organisatie
van olie-importerende landen die in 1974 werd opgericht door de VS. Hij is ondergebracht
bij de OESO in Parijs. Website: www.iea.org. Geeft
jaarlijks een gezaghebbend rapport uit met als titel bijvoorbeeld: “World Energy Outlook 2005”. www.worldenergyoutlook.org/
- BP
Oliemaatschappij die in 1998 ontstond door een fusie van “British Petroleum” en “Amoco”.
Publiceert jaarlijks het als betrouwbaar bekend staande “BP Statistical
Review of World Energy”. www.bp.com/statisticalreview
- IPCC (Intergovernmental
Panel on Climate Change). Deze organisatie werd eind jaren ’80 door de VN in het leven geroepen. Heeft
in 1990, 1995 en 2001 een “Assessment Report”
gepubliceerd over klimaatsverandering. zal verschijnen
in 2007. www.ipcc.ch/