Samenvatting van het artikel "De protestantse belijdenisgeschriften, polemologisch bekeken"

Dit artikel gaat uit van een bepaalde visie op het ontstaan en het verloop van oorlogen. Volgens deze visie beginnen deze gewoonlijk met een onbeduidende gebeurtenis die door de tegenpartij als een provocatie wordt gezien en wordt beantwoordt met krachtige maatregelen. Hierop reageert de oorspronkelijke partij met nog krachtiger tegenmaatregelen en zo ontstaat een escalerende keten van elkaar uitlokkende vergeldingsdaden. Wanneer een dergelijk proces eenmaal op gang is gekomen wordt het beheerst door eigen wetmatigheden en is het voor beide partijen haast onmogelijk geworden er zich nog aan te onttrekken. Beide partijen vervallen van kwaad tot erger en drijven elkaar tot wreedheden waaraan ze in vredestijd zelfs niet gedacht zouden hebben. Aangezien beide partijen deelnemen aan het proces dragen ze over het algemeen ook beide schuld.
      Dit artikel wil niet ingaan op het morele probleem van de schuldvraag bij een oorlog, maar zich uitsluitend concentreren op de kentheoretische gevolgen van het oorlogsproces. Aanvankelijk gebruikt men in een dergelijk proces inhoudelijke en logische argumenten die de tegenpartij zonder gezichtsverlies zou kunnen accepteren, maar weldra gaan prestige- en machtsargumenten een steeds grotere rol spelen. De gebruikte argumenten worden steeds ongenuanceerder en worden gereduceerd tot slogans. Men passeert men een "breekpunt", een punt waarna niet meer de waarheid het doel van de strijd is, maar vernedering en vernietiging van de tegenpartij. Vanaf dit moment gaan de formuleringen van beide partijen elkaar steeds meer uitsluiten: als de ene partij gelijk heeft, heeft de andere partij ongelijk en omgekeerd.
      Al deze verschijnselen zijn terug te vinden in de strijd tussen Luther en de kerk. Aanleiding tot de strijd waren diens bezwaren tegen de aflaatpractijk, die door de in 1515 door de paus afgekondigde aflaat ten behoeve van de nieuwe Sint-Pieter nieuwe aandacht had gekregen. Luther bracht zijn bezwaren in zijn 95 stellingen van 1517 zo voorzichtig naar voren dat de paus ze zonder gezichtsverlies serieus had kunnen nemen. Door het toedoen van Tetzel en Eck veranderde het meningsverschil echter in een machtsconflict. In januari 1521 werd Luther geëxcommuniceerd. Hij kon toen nog nauwelijks anders reageren dan deze excommunicatie als niet legitiem beschouwen en de paus bestempelen als antichrist.
      In dit artikel wordt getracht nauwkeurig aan te geven op welke punten Luthers theologie inhoudelijk door zijn strijd met de kerk werd beïnvloed. Vier belangrijke punten zijn:
1. Zijn uitleg van het begrip gerechtigheid Gods. Bij zijn "Turmerlebnis" ontdekte Luther dat het begrip gerechtigheid Gods in Romeinen 1:17 geen betrekking heeft op Gods straffende gerechtigheid, maar op diens schuldvergeving. Hiermee begon hij zich te bevrijden van zijn vroegere deemoedstheologie en vond hij tegelijkertijd een sterk argument tegen de aflaat en de macht van de paus. Nu zou men kunnen verwachten dat hij nog verder zou doorgaan op de weg die hij met deze ontdekking had ingeslagen en op den duur zou uitkomen bij het brede, positieve begrip gerechtigheid gods en het daarbij behorende ruimhartige godsbeeld dat Paulus voor ogen heeft gezweefd. Dit gebeurde echter slechts zeer ten dele. Doordat Luther het begrip gerechtigheid gods telkens nodig had als argument tegen de aflaat en de macht van de paus werd hij steeds weer teruggeworpen op een zeer beperkte interpretatie van dit begrip en het daarbij behorende ééndimensionale beeld van een god waaraan slechts twee aspecten zijn te onderscheiden: toorn of schuld kwijtschelden.
2. Zijn opvatting van het geloof. Luthers belangrijkste argument tegen de aflaat en de macht van de paus was dat het heil van een mens niet afhankelijk is van zijn goede werken, maar bewerkt wordt "door het geloof alleen". Hierdoor werd hij allergisch voor goede werken en legde hij zózeer de nadruk op "het geloof" dat dit voor hem een strijdwapen werd. Hij begon zijn hele theologie bijna axiomatisch af te leiden uit "het geloof" en dit werd daarmee tot een leeg begrip. Het kwam bijvoorbeeld heel ver af te staan van het geloof van Jezus' eerste volgelingen die zich door zijn prediking lieten overtuigen.
3. Zijn motivatietheorie. Een ander gevolg van Luthers allergie voor goede werken was dat hij niet in staat was het opdrachtkarakter van Jezus' prediking een plaats te geven in zijn theologie. Het verhinderde hem een evenwichtige christelijke motivatietheorie op te bouwen.
4. Zijn uitverkiezingsleer. Luther breidde in zijn discussie met Erasmus over de vrije wil zijn stelling dat een mens uit zichzelf geen goede werken kan verrichten uit tot de stelling dat een mens uit zichzelf ook niet het goede kiezen. Doorredenerend kwam hij op een rigide uitverkiezingsleer, waarbij hij iedere formulering die tegelijkertijd recht wil doen aan goddelijke uitverkiezing en menselijke keuzevrijheid van de hand wees. Hij benadrukte hierbij steeds dat de uitverkiezing een bron is van geloofszekerheid en was er blind voor dat deze (bij een iets andere, even legitieme redenering) evenzeer een bron kan zijn van geloofsonzekerheid en zelfs van wanhoop.
      Evenals de opvattingen van Luther werden de latere protestantse belijdenisgeschriften tijdens zeer vijandige strijd gevormd en geformuleerd. Het zijn geen geschriften van mensen die in vrijheid zoeken naar God, het zijn polemische geschriften die gericht zijn tegen tegenstanders en vaak bedoeld zijn om andersdenkenden uit de kerk te zetten. Hierdoor zijn ze geestelijk en religieus armoedig en verengd. Overal vindt men een terugval op de vroege deemoedstheologie van Luther, laat staan dat ze verder gaan op de door Luther (met zijn positieve interpretatie van het begrip gerechtigheid Gods) ingeslagen weg. Alle vier bovengenoemde punten zijn in deze geschriften terug te vinden: (1) een armoedig en angstaanjagend godsbeeld (de mens wendt zich vanuit zijn ellende tot God), (2) een leeg begrip geloof (een mens moet eerst geloven, daarna zal wel blijken waarin), (3) een onlogische en psychologisch onverantwoorde motivatietheorie (goede werken uit dankbaarheid) en (4) een harde, de medemens uitsluitende predestinatieleer.
      Na de reformatie en de godsdienstoorlogen trad, zoals na alle oorlogen, een verstarring van het denken op. Luther en Calvijn werden onderwerp van heldenverering, de veteranen hielden de gedachte levend dat de martelaren niet voor niets mochten zijn gestorven, er werd gewaarschuwd voortdurend waakzaam te zijn dat de ideologie van de vroegere vijand niet weer de kop zou opsteken. Zo werden de emoties van de oorlog van generatie op generatie overgedragen en werd steeds weer de jeugd gerecruteerd om soldaten te worden in een lang voorbije oorlog. En zo bleven de belijdenisgeschriften tot op de huidige dag ongewijzigd.