FREUDS ONTKENNING VAN DE DOOD
en de gevolgen hiervan voor zijn psychotherapie en ethiek

Inhoud
Inleiding.
1. Freuds eerste theorie over het ontstaan van de angst: bij de angstneurose kan de angst niet worden herleid tot een psychische oorzaak en is dus van somatische (seksuele) oorsprong.
2. Freuds eigen "angstneurose" en zijn vlucht in de sfeer van het somatische, het lustgevoel en de eros.
3. Freuds tweede theorie: bij de angsthysterie ontstaat de angst door de verdringing van affectgeladen voorstellingen.
4. De derde theorie: fysiologisch gezien is het angstaffect een gedeeltelijke herhaling van het geboorteproces.
5. De vierde theorie: het concept doodsdrift.
6. De ontwikkeling van het structurele model: het ik is de enige zetel van de angst.
7. De angst van het ik voor het superego (gewetensangst).
8. De vijf de theorie: de castratieangst.
9. De castratieangst als oorzaak van de doodsangst.
10. De angst van het ik voor het "Es" (neurotische angst).
11. De zesde theorie: de theorie van het angstsignaal (ter verklaring van de angst van het ik voor gevaren in de buitenwereld).
12. De zevende theorie: de scheidingsangst.
13. De achtste theorie: de angst voor straf voor het gedood hebben van de vader.
14. De onderlinge samenhang tussen Freuds verschillende angsttheorieën.
15. Evaluatie. Freuds uitgangspunten.
16. Angst en levensperspectief.
17. Besluit.
Summary
Over dit artikel
Noten.

Inleiding
Gedurende zijn gehele leven werd Freuds gedachtenleven in ongewoon sterke mate beheerst door de dood. Deze vormde voor hem niet alleen een theoretisch probleem, maar was, zoals blijkt uit de biografie van Jones, voor hem persoonlijk ook een voortdurende bron van angst. Op grond hiervan zou men verwachten dat angst voor de dood een belangrijke rol zou spelen in zijn psychoanalytische theorie. Het tegendeel echter blijkt het geval. Hij theoretiseerde inderdaad veel over de angst en ontwikkelde gedurende zijn leven een groot aantal verschillende theorieën over de bronnen daarvan. Maar in al deze theorieën schreef hij de angst toe aan andere oorzaken dan het besef van een mens dat hij eens zal sterven. Terecht sprak Becker (l973) dan ook van Freuds "denial of death".
     In deze studie wordt een chronologisch overzicht gegeven van Freuds theorieën over het ontstaan van angst. Het blijken er acht te zijn. Onderzocht wordt hoe ze onderling samenhangen en welke hij later heeft gehandhaafd en welke verworpen. Aan de hand van dit overzicht wordt nagegaan welke invloed het feit dat Freud de angst voor de dood buiten beschouwing liet had op zijn theorievorming en in het verlengde daarvan op zijn psychotherapie en ethiek.

1. Freuds eerste theorie over het ontstaan van de angst: bij de angstneurose kan de angst niet worden herleid tot een psychische oorzaak en is dus van somatische (seksuele) oorsprong
De eerste publicatie van Freud over het probleem van de angst was het artikel "Neurasthenie und Angstneurose" (1895). Hij betoogde hierin dat het zinvol was een bepaald complex van angstverschijnselen op te vatten als een samenhangend geheel en dit aan te duiden met de term "Angstneurose". Theoretisch gezien sloot het artikel nauw aan bij het boek "Studien über Hysterie", dat hij kort daarvoor samen met Breuer had gepubliceerd.
     Het artikel begint met een opsomming van de klinische symptomen die zijns inziens deze angstneurose kenmerken. Hij noemt onder andere verhoogde prikkelbaarheid (zich uitend in bijvoorbeeld een overgevoeligheid voor geluiden), "ängstliche Erwartung" (zich uitend in bijvoorbeeld hypochondrie of gewetensangst), angstaanvallen zonder dat hierbij een verbinding bestaat met bepaalde voorstellingen of onmiddellijk levensgevaar, "equivalenten van angstaanvallen" (bijvoorbeeld "pseudo-angina pectoris" en bloedstuwingen), nachtelijk wakker schrikken (pavor nocturnus), flauw vallen, fobieën, spijsverteringsstoornissen, abnormale gevoelsgewaarwordingen (paresthesieën; Freud noemt hier ook schijnbaar reumatische klachten) en migraine (I:317 e.v., 369) (1). De "ängstliche Erwartung" beschouwt hij als het kernsymptoom van de neurose. "In ihr liegt", schrijft hij, "auch ein Stück von der Theorie derselben frei zutage. Man kann etwa sagen, dass hier ein Quantum Angst frei flottierend vorhanden ist, welches bei der Erwartung die Auswahl der Vorstellungen beherrscht und jederzeit bereit ist, sich mit irgend einem passenden Vorstellungsinhalt zu verbinden" (I:318).
     Voor het ontwikkelen van zijn theorie gaat Freud vervolgens uit van twee aanknopingspunten: in de eerste plaats het vermoeden dat de bij de angstneurose optredende verhoogde prikkelbaarheid voortkomt uit een "Anhäufung von Erregung" en in de tweede plaats "die überaus wichtige Tatsache, dass die Angst, die den Erscheinungen der Neurose zugrunde liegt, keine psychische Ableitung zulässt" (I:333). En aangezien de angst niet van psychische oorsprong is, zo concludeert hij, moet deze stammen uit een somatische bron, en wel een seksuele.
     Kort weergegeven wordt Freuds theorie nu als volgt. In het geslachtsrijpe mannelijke organisme wordt continu somatische "Sexualerregung" geproduceert, die (door middel van een drempelmechanisme) periodiek tot een prikkel wordt voor het psychische leven. Hierbij wordt de in de psyche aanwezige groep van seksuele voorstellingen voorzien van energie en ontstaat er een (psychische) toestand van libidineuze spanning. Bij de normale coïtus wordt deze spanning ontladen door wat Freud noemt de "adaequate actie" (later spreekt hij van "adaequate reactie"). Deze wordt o.a. gekenmerkt door psychische deelname (I:330) en psychische bevrediging (I:337,326,329,335). Bij seksuele gebruiken als coïtus interruptus en bewuste onthouding echter wordt de van oorsprong somatische "Sexualerregung" niet toegelaten tot de psyche. Hij wordt afgebogen ("abgelenkt") en subcorticaal omgezet (I:484: "verwandelt", XVIII:36: "umgesetzt") in angst.
     Deze theorie werpt voor de huidige lezer een groot aantal vragen op, onder andere wat Freud verstond onder een "omzetting" van "Sexualerregung" in angst. Deze vraag zal verderop nader ter sprake komen. We zullen ons hier allereerst bepalen tot de vraag hoe Freud kwam aan zijn basisstelling dat de angst bij de angstneurose "keine psychische Ableitung zulässt" (I:333).
     Om de betekenis van deze stelling te kunnen begrijpen zijn vooral twee punten van belang. In de eerste plaats het feit dat hij deze poneerde tegen de achtergrond van de in zijn tijd gevoerde discussie over de oorzaken van de hysterie. Enkele jaren daarvoor had Charcot de theorie gelanceerd dat deze stoornis "psychogeen" (J,I:250) (2) is van karakter en dat de hysterische verlammingen "Erfolge von Vorstellungen seien, die in Momenten besonderer Disposition das Gehirn des Kranken beherrscht hatten" (I:34). Breuer en Freud hadden zich in hun "Studien über Hysterie" bij deze opvatting aangesloten en hem nader gespecificeerd: veel hysterische verschijnselen werden inderdaad veroorzaakt door voorstellingen, maar dan wel op een zeer speciale wijze, namelijk door de verdringing daarvan. Het is tegen deze achtergrond dat men Freuds stelling moet zien. Deze hield allereerst in dat de angstneurose, in tegenstelling tot de hysterie, niet werd veroorzaakt door de verdringing van voorstellingen.
     Het tweede punt is het volgende. Freuds stelling dat de angst bij de angstneurose niet herleid kan worden tot de psyche hield niet alleen in dat deze angst niet kon worden herleid tot de verdringing van voorstellingen, maar tevens dat deze niet op een andere wijze kon worden herleid tot een psychische oorzaak. Wanneer men nagaat welke argumenten hij voor deze bewering aanvoert, blijken deze te ontbreken. Men zoekt in zijn betoog tevergeefs naar een bredere, meer existentiële (3) discussie over de oorzaken van de angst in het leven van een mens. De vraag rijst: waarom ontbreekt deze? En waarom schonk hij geen aandacht aan de mogelijkheid dat de angst hier, al is het misschien maar voor een deel, kan worden herleid tot angst voor de dood? Ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat de angstneurose mede wordt veroorzaakt door het niet kunnen vinden van wegen om met deze vorm van angst om te gaan? Als een mens 's nachts angstig wakker schrikt, dan is dat toch vaak omdat hij met schrik beseft dat hij nog maar zo kort te leven heeft? En deze angst is toch niet van lichamelijke oorsprong? Het zijn toch bewustzijnsprocessen die een mens zich doen realiseren dat hij eens zal sterven (4)?

2. Freuds eigen "angstneurose" en zijn vlucht in de sfeer van het somatische, het lustgevoel en de eros
De reden van Freuds buiten beschouwing laten van de angst voor de dood moet waarschijnlijk vooral worden gezocht in zijn eigen psychische toestand in de tijd dat hij zijn theorie van de angstneurose ontwierp. Vanaf globaal 1880 (5) leed hij aan telkens terugkerende perioden van grote neerslachtigheid, zelf sprak hij in dit verband van zijn "neurasthenie" (J,I:186). Deze "neurasthenie" werd in de loop van de jaren steeds erger, men mag wel zeggen dat hij omstreeks 1890 overging in een echte "angstneurose" (zij het niet in de betekenis die Freud aan dit woord toekende). Deze vond volgens Jones zijn dieptepunt omstreeks l897-1900 (J,I:335). Het is opvallend dat men het verloop van Freuds psychische toestand nauwkeurig weerspiegeld ziet in de titel van zijn in 1895 gepubliceerde artikel, voluit luidt deze namelijk: "über die Berechtigung von der Neurasthenie einen bestimmten Symptomenkomplex als "Angstneurose" abzutrennen".
     Een groot aantal van de symptomen die Freud in dit artikel beschreef als kenmerkend voor de angstneurose had hij zelf aan den lijve ervaren. Als belangrijkste hiervan kunnen genoemd worden: verhoogde prikkelbaarheid (J,I:186), een fobie (reisfobie; J,I:335), spijsverteringsstoornissen (J,I:l86), migraine (J,I:186,339), aanvallen van doodsangst (J,I:335,342) en "pseudo-angina pectoris" (J,I:300). Ten aanzien van dit laatste symptoom vermeldt Jones een aantal verhelderende gegevens. Van een influenza in 1889 had Freud een onregelmatige hartwerking overgehouden en dit leidde, in combinatie met overmatig roken (20 sigaren per dag was normaal), in 1890 tot een hartaanval. In een brief aan zijn vriend Fliess (19-4-'94) beschreef hij deze als volgt: "Bald nach der Entziehung kamen leidliche Tage, in denen ich auch anfing, den Stand der Neurosenfrage für Dich niederzuschreiben; da kam plötzlich ein grosses Herzelend, grösser als je beim Rauchen. Tollste Arrhythmie, beständige Herzspannung - Pressung - Brennung, heisses Laufen in den linken Arm, etwas Dyspnoe (ademnood) von verdächtig organischer Mässigung, das alles eigentlich in Anfällen, d.h. über zwei zu drei des Tages in continuo erstreckt und dabei ein Druck auf die Stimmung, der sich in Ersatz der gangbaren Beschäftigungsdelirien durch Toten- und Abschiedsmalereien äusserte. Die Organbeschwerden sind seit zwei Tagen gemildert, die hypomanische Stimmung besteht fort, ist nur so freundlich plötzlich zu weichen und einen Menschen zurückzulassen, der sich wieder langes Leben und unverringerte Rauchlust zutraut" (J,I:340).
     Wanneer men Freuds beschrijving van deze allesbehalve onschuldig aandoende symptomen overziet, komt men in de verleiding te veronderstellen dat hij in deze tijd misschien werkelijk aan een hartkwaal heeft geleden. Jones maakt aan deze twijfel echter een eind: "Looking back one would come to the conclusion that all these troubles were in the main special aspects of his psychoneurosis, possibly slightly localized by the effect of nicotine. There was assuredly no myocarditis" (J,I:342) (6).
     Het feit dat de door Freud in zijn theorie van de angstneurose beschreven symptomen in hoge mate overeenkomen met de symptomen waaraan hij in deze tijd zelf leed, wijst er op dat deze theorie een autobiografisch karakter bezat. In een brief aan Fliess (1-3-'96) sprak hij trouwens ook zelf over "meine Angstneurose". Daarom mag men aannemen dat hij deze theorie mede ontwierp om een verklaring te vinden voor zijn eigen angstgevoelens (7).
     Wat kan de oorzaak zijn geweest van deze angstgevoelens? De veronderstelling dat zijn theorie een autobiografisch karakter bezat wettigt het vermoeden dat hij meende dat de "actuele" seksuele gebruiken die hij aanwees als de oorzaak van de angstneurose in het algemeen ook de oorzaken waren van zijn eigen angstneurose (8). Jones echter is van mening dat seksuele problemen niet de hoofdoorzaak zijn geweest (J,I:186,187). Zijns inziens zou Freud zelf zijn eigen neurose later ongetwijfeld hebben gediagnostiseerd als een angsthysterie (J,I:335). Deze stoornis wordt volgens Freuds latere theorie veroorzaakt door castratieangst (zie paragraaf 8). Maar het is opmerkelijk hoe weinig Jones in dit concrete geval met deze verklaring weet te beginnen (J,I:337).
     M.Krüll (1979) geeft een uitvoerige bespreking van Freuds seksuele problemen in deze periode. Het lijkt aannemelijk dat deze inderdaad mede een rol hebben gespeeld. Maar dan niet in de zin van een mechanische omzetting van libido in angst, maar in een meer existentiële zin. Zo zal een mens angst ervaren als hij bemerkt dat hij de macht van zijn driften onvoldoende kan beheersen, zodat het gevaar bestaat dat deze hem zullen meevoeren op wegen die hij niet wil (9).
     Het lijkt mij waarschijnlijk dat Freuds angstgevoelens niet werden veroorzaakt door één oorzaak, maar door een samenspel van meerdere oorzaken. Zo moet het omstreeks deze tijd zijn geweest dat in zijn geest het idee postvatte dat hij een reusachtige taak op zich moest nemen en het is mogelijk dat de gedachte hieraan hem heeft terneergedrukt en beangstigd. Een andere mogelijke oorzaak is dat hij zich schuldig heeft gevoeld tengevolge van zijn afwijzing van het orthodox-joodse geloof en de orthodox-joodse traditie (dit zal in paragraaf 13 nader ter sprake komen). Nog andere oorzaken zijn misschien zijn onzekerheid over de juistheid van zijn "verleidingstheorie" in 1897 (J,I:292) en de dood van zijn vader in datzelfde jaar. Vrij recent werd door Thornton (1983) gewezen op nog weer een andere mogelijkheid. Freud gebruikte in deze tijd cocaïne, waarschijnlijk in vrij grote doses. Volgens haar is al Freuds theorievorming hierdoor doorslaggevend beïnvloed. Vooral interessant is haar stelling dat door het gebruik van cocaïne de seksuele drift tijdelijk sterk kan toenemen, waardoor de seksuele problematiek kan worden vergroot.
     Toch is mijns inziens de voornaamste oorzaak hiermee nog niet ter sprake gekomen, namelijk angst voor de dood. Een aanwijzing dat deze factor een rol heeft gespeeld is het feit dat Freuds angstneurose werd gekenmerkt door voortdurende aanvallen van doodsangst (J,I:335,340,342). Een andere, nog belangrijker aanwijzing is te vinden in Jones' (gelukkig zeer uitvoerige) beschrijving van Freuds houding tegenover de dood in het algemeen. Gedurende zijn gehele leven worstelde hij met het probleem van de dood, Jones schrijft hierover onder andere: "As far back as we know anything of his life he seems to have been prepossessed by thoughts about death, more so than any other great man I can think of except perhaps Sir Thomas Browne and Montaigne" (J,III:30l).
     Deze gegevens maken het mogelijk een poging te wagen tot het geven van een psychologische verklaring voor het ontstaan van Freuds stelling dat de angst bij de angstneurose niet van psychische oorsprong is. In de periode dat hij deze stelling poneerde leed hij zelf aan overmatige angstgevoelens en het is aannemelijk dat deze voor een groot deel waren te herleiden tot angst voor de dood. Dit betekent dat hij juist in een periode waarin hij hevig werd gekweld door angst voor de dood een theorie ontwikkelde waarin hij het bestaan van angst voor de dood ontkende en de oorzaak van de angst zocht in somatische (seksuele) factoren. Zijn gedachtengang was vergelijkbaar met die van iemand die 's nachts angstig wakker schrikt omdat hij zich realiseert dat hij eens zal sterven en zichzelf vervolgens tracht gerust te stellen met redeneringen als: ik heb gisteravond kreeft gegeten en het is bekend dat je daar altijd nachtmerries en doodsfantasieën van krijgt.
     De centrale aanname in Freuds theorie van de angstneurose, namelijk dat de angst niet van psychische oorsprong is, maakt de indruk van een vlucht, een poging de dood niet onder ogen te hoeven te zien (10). Deze vlucht zou doorwerken in vrijwel al Freuds latere theorievorming. Men kan hierin drie aspecten onderscheiden:
1. Een vlucht in het somatische. In zoverre kan men Freuds theorie van de angstneurose opvatten als een "rationaiisatie", een poging de werkelijke oorzaak niet onder ogen te hoeven te zien door het naar voren schuiven van een onschuldiger oorzaak.
2. Een vlucht in het lustgevoel. Naar men mag aannemen is het een algemeen menselijk gegeven dat iemand die leeft in een toestand van "neurotisch onwelbevinden" een neiging kan ontwikkelen te vluchten in het zoeken van lustgevoelens en het fantaseren daarover. Dat Freud omstreeks 1895 in een dergelijke toestand verkeerde, lijdt geen twijfel (11). Er is dan ook alle reden te vermoeden dat zijn voortdurend benadrukken van het lustprincipe ten dele moet worden toegeschreven aan zijn eigen onwelbevinden. Enigszins overdreven zou men kunnen zeggen: hoe ellendiger en chagrijniger Freud zich voelde, hoe meer hij de nadruk legde op het lustprincipe.
3. Een vlucht in de eros. Op overeenkomstige wijze mag men aannemen dat er een algemeen menselijke neiging bestaat tegenover angstaanjagende doodsgedachten te vluchten in de eros (12). Dat Freud deze neiging in sterke mate bezat zou later duidelijk naar voren komen bij zijn theorie van de tegenstelling tussen de eros en de doodsdrift: de warmte van de eros als vluchtplaats tegenover de koude van de dood.

3. Freuds tweede theorie: bij de angsthysterie ontstaat de angst door de verdringing van affectgeladen voorstellingen
Zoals besproken ontwikkelde Freud zijn eerste theorie over het ontstaan van de angst aan de hand van het begrip angstneurose. Dit vond plaats omstreeks 1895. In dezelf de periode ontwikkelde hij echter ook een tweede theorie over het onstaan van de angst, ditmaal aan de hand van het begrip angsthysterie. Hij beschouwde deze angsthysterie als veroorzaakt door een ander mechanisme dan de angstneurose. Kort weergegeven zou men kunnen zeggen dat de angstneurose volgens hem werd veroorzaakt door een mechanisme dat zich afspeelde op het gebied van het somatische en in het heden en de angsthysterie door een mechanisme dat zich afspeelde op het gebied van het psychische en betrekking had op het verleden. Op grond hiervan rekende hij de eerste stoornis tot wat hij noemde de "Aktualneurosen" (I:589) en de tweede tot wat hij noemde de "Psychoneurosen".
     Freuds theorie van de angsthysterie sloot nauw aan bij zijn theorie van de conversiehysterie. Zoals bekend ontstond deze volgens hem doordat bepaalde pijnlijke voorstellingen werden verdrongen. Bij dit proces zou het affect van de voorstelling worden losgemaakt van het "cognitieve" deel daarvan en vervolgens worden gebruikt voor lichaamsinnervaties. Dit zou dan leiden tot conversieverschijnselen als verlamming, pijn, enz. Een andere mogelijkheid, en deze zou zich voordoen bij de angsthysterie, was dat het losgemaakte affect niet werd gebruikt voor lichaamsinnervaties, maar zich "ongebonden" (XI:418) binnen het psychische apparaat bleef ophouden. Het kon zich ook hechten aan een andere voorstelling. Op deze wijze zouden de fobieën ontstaan (J,I:305).
     Aanvankelijk was Freud geneigd aan te nemen dat een affect, wanneer het van een bepaalde voorstelling werd losgemaakt (en zich eventueel daarna hechtte aan een andere voorstelling) gedurende dit proces niet van karakter veranderde. Fobische angst kon dus alleen ontstaan wanneer het van de verdrongen voorstelling losgemaakte affect ook angst was. Later ging Freud er van uit dat ieder affect dat dit proces onderging werd omgezet in angst. Zo schreef hij in 19 l7: "Wenn wir also einen hysterischen Angstzustand vor uns haben, so kann sein unbewusstes Korrelat eine Regung von ähnlichem Charakter sein, also von Angst, Scham, Verlegenheit, ebensowohl eine positiv libidinöse Erregung oder eine feindselig aggressive, wie Wut und Ärger. Die Angst ist also die allgemein gangbare Münze, gegen welche alle Affektregungen eingetauscht werden oder werden können, wenn der dazugehörige Vorstellungsinhalt der Verdrängung unterlegen ist" (XI:419).
     We zien dat Freud ook bij dit tweede verklaringsmechanisme voor het ontstaan van de "neurotische" angst niet de mogelijkheid in overweging nam dat deze geheel of gedeel- telijk angst was voor de dood. Hij ging zelfs zo ver omgekeerd de angst voor de dood op te vatten als een fobie: "Die Kranken wissen nicht zu sagen, wovor sie sich ängstigen, und verknüpfen sie (de ongebonden angst) durch eine unverkennbare sekundäre Bearbeitung mit den nächstliegenden Phobien, wie: Sterben, Verrücktwerden, Schlaganfall" (XI:418). De angst voor de dood ontstaat hier dus volgens Freud doordat bepaalde voorstellingen, gewoonlijk van seksuele aard, worden verdrongen en het bijbehorende affect wordt "omgezet" in angst en vervolgens gehecht aan de voorstelling van sterven.

4. De derde theorie: fysiologisch gezien is het angstaffect een gedeeltelijke herhaling van het geboorteproces
De exacte volgorde waarin Freud zijn theorieën over het ontstaan van de angst ontwikkelde is niet steeds gemakkelijk vast te stellen. Hij is hier ook niet van wezenlijk belang. Als derde zou men kunnen nemen die van de geboorteangst. Een van de eerste verwijzingen hiernaar kan men vinden in een brief uit 1909 (J,II:494) en een nadere uitwerking in de "Vorlesungen" van 1917 (XI:411-412). Mede hierdoor geïnspireerd (J,III:274) voerde Otto Rank het begrip geboortetrauma in (J,III:60). Hij werkte dit uitvoerig uit in zijn boek "Das Trauma der Geburt" van 1923. Freud was eerst enthousiast over dit boek, maar nam er later meer afstand van (XIV:166,194).
     In zijn theorie van het geboortetrauma trachtte Freud te komen tot een nader begrip van het angstaffect. In dynamisch opzicht moest een affect volgens hem worden opgevat als een afvoerproces ("Abfuhrvorgang") langs bepaalde zenuwbanen (XI:410,425; XIV:l63). Dit proces ging gepaard met bepaalde gevoelens ("Empfindungen"). De onderlinge verschillen tussen de affecten werden veroorzaakt door het feit dat ze in dynamisch opzicht werden gekenmerkt door ontladingsprocessen langs verschillende wegen.
     Bij een aantal affecten lag het kenmerkende ontladingsproces niet genetisch vast, maar was tot stand gekomen door een "leerproces" dat had plaats gevonden tijdens een bepaalde gebeurtenis. In Freuds eigen woorden: "Wir sagen uns, es ist der Geburtsakt, bei welchem jene Gruppiering von Unlustempfindungen, Abfuhrregungen und Körpersensationen zustande kommt, die das Vorbild für die Wirkung einer Lebensgefahr geworden ist und seither als Angstzustand von uns wiederholt wird. Die enorme Reizsteigerung durch die Unterbrechung der Bluterneuerung (der inneren Atmung) war damals die Ursache des Angsterlebnisses, die erste Angst also eine toxische" (XI:411).

5. De vierde theorie: het concept doodsdrift
Freuds vierde theorie over het ontstaan van de angst is vervat in het concept doodsdrift, dat hij ontwikkelde in zijn "Jenseits des Lustprinzips" (1920). Met dit concept trachtte hij onder meer drie problemen op te lossen, die in de voorgaande jaren waren gerezen. Het ontstaan van deze problemen is een tamelijk gecompliceerde aangelegenheid, maar voor een juist begrip van zijn theorie van de doodsdrift is het noodzakelijk hieraan kort aandacht te schenken.
     In zijn vroegere publicaties had Freud op een min of meer naïeve wijze gebruik gemaakt van het begrip ik. Hij beschouwde het ik eenvoudig als een "verdrängende und widerstrebende Instanz" (XIII:23l) en vond het niet nodig deze aan een nader onderzoek te onderwerpen. Samenhangend hiermee maakte hij onderscheid tussen seksuele driften en driften gericht op het zelfbehoud. Deze laatste zetelden naar zijn mening in het ik en hij noemde ze dan ook "ikdriften".
     Omstreeks 1913 trad er een wending op in zijn denken die leidde tot een nieuwe driftentheorie (zijn tweede; J,II:340) en een nadere structurering van het ik. Een van de belangrijkste oorzaken hiervan was zijn toegenomen belangstelling voor de schizofrenie, welke mede was te danken aan de blicatie van Jungs studie "Über die Psychologie der Dementia praecox" (1907) (J,II,341). De schizofrenie scheen vooral gekenmerkt te worden door het feit dat de patiënt zich afwendde van de buitenwereld. Hierdoor was het niet mogelijk een "overdracht" tot stand te brengen en bleef deze stoornis ontoegankelijk voor psychoanalytische behandeling.
     In zijn artikel "Zur Einführung des Narzissmus" (l914) ontwikkelde Freud nu de zienswijze dat een mens een zekere hoeveelheid libido tot zijn beschikking heeft, die hij richt òf op objecten in de buitenwereld, òf op zichzelf (op het eigen "ik", zoals hij het uitdrukte). Bij het kleine kind was alle libido nog gericht op het eigen ik (het stadium van het "primaire narcisme"), maar bij een normale ontwikkeling richtte deze libido zich later op objecten in de buitenwereld. Ging een dergelijk liefdesobject verloren, dan trok het ik zijn libido weer terug (het "secundaire narcisme"). Zo kon dus het ik worden beschouwd als een "grosses Libidoreservoir, aus dem Libido auf die Objekte entsandt wird, und das immer bereit ist, die von den Objekten rückströmende Libido aufzunehmen" (XIII:231) (13).
     Deze zienswijze was voor Freud aanleiding zijn vroegere driftentheorie te herzien. Had hij vroeger de ik-driften beschouwd als niet-seksueel van aard, nu kwam hij tot de conclusie dat een deel er van wel degelijk seksueel van aard moest zijn: "Es waren Sexualtriebe, die anstatt der äusseren Objekte das eigene Ich zum Objekt genommen hatten" (XIII:23l). Dit leidde tot de introductie van een nieuwe principiële tegenstelling binnen de psyche: had hij vroeger getracht de psychische stoornissen te verklaren uit een conflict tussen seksuele driften en ikdriften, nu trachtte hij ze te verklaren uit een conflict tussen objectlibido en iklibido (XIII:66).
     Hoewel Freud meende met deze theorie een aantal verschijnselen te kunnen verklaren (zo kon hij nu de schizofrenie opvatten als een "narcistische neurose"; X:139), bevatte deze toch een aantal elementen die voor hem niet bevredigend waren. Een van de belangrijkste hiervan was dat, nu hij de ikdriften minstens voor een deel als libidineus was gaan opvatten, de scherpe tegenstelling tussen de ikdriften en de seksuele driften was weggevallen. Hiermee was de door hem veronderstelde verdringing van de seksuele driften, en vooral de door hem veronderstelde heftigheid van deze verdringing, onverklaarbaar geworden.
     Een tweede probleem dat Freud met het ontwikkelen van zijn theorie van de doodsdrift trachtte op te lossen was het volgende. Tijdens de eerste wereldoorlog was er een grote belangstelling ontstaan voor de zgn. "Kriegsneurosen". De slachtoffers hiervan leden o.a. aan zich eindeloos herhalende dromen over bepaalde belevenissen uit de oorlog. De vraag rees: wat is de functie van deze dromen en waar komt de er mee gepaard gaande angst vandaan? Een herleiding tot een seksuele oorsprong bleek niet mogelijk. Ook leken deze dromen in strijd met Freuds vroegere opvatting dat de droom een wensvervulling is (XIII:32). Dit bracht hem aan het twijfelen aan de algemene geldigheid van het lustprincipe. Zou er misschien naast het lustprincipe nog een ander fundamenteel principe bestaan in de psyche?
     Een derde probleem tenslotte dat Freud bracht tot het invoeren van het concept doodsdrift was dat van de "negatieve therapeutische reactie" (14). Hij kon er niet onderuit te erkennen dat door zijn therapie de toestand van zijn patiënten soms eerder verslechterde dan verbeterde. In 1914 sprak hij in dit verband van een "Verschlimmerung während der Kur" (X:l32) en in 1918 van een "negative Reaktion" (XII:100). Deze zaak pleitte natuurlijk niet voor de psychoanalyse en het was wenselijk hiervoor een passende uitleg te vinden. Met het invoeren van het begrip doodsdrift (dus van zijn derde driftentheorie) bracht Freud alle drie problemen tot een oplossing. In de eerste plaats had hij nu een verklaring gevonden voor de door hem gepostuleerde verdringing van de sekualiteit (en de heftigheid hiervan). Deze was ten diepste verankerd in het eeuwige conflict tussen de levensdrift (eros) en de doodsdrift. In de tweede plaats had hij nu een verklaring gevonden voor de bij de oorlogsneurosen optredende "rätselhaften masochistischen Tendenzen des Ichs" (XIII:11). Deze konden worden verklaard door de veronderstelling dat bij de mens de doodsdrift zich niet alleen manifesteert op het gebied van het biologische, maar ook op het terrein van het psychische, en wel als een neiging zichzelf geestelijk pijn te doen: ".. endlich kamen wir darauf, den Sadismus als Repräsentanten derselben anzusehen" (XIII:268). In de derde plaats had hij nu een verklaring gevonden voor de "negatieve therapeutische reactie". Deze was het gevolg van onbewust schuldgevoel. Dit schuldgevoel leidde tot een strafbehoefte: er was in de patiënt iets aanwezig dat hem wilde laten lijden en zich daarom verzette tegen genezing (XIII:278,378).
     In Freuds concept doodsdrift was echter, zoals reeds opgemerkt, tevens een nieuwe theorie over het ontstaan van de angst vervat. De doodsdrift manifesteerde zich op het gebied van het psychische als een bron van geestelijke pijn. Hoewel Freud dit in zijn "Jenseits" nog niet expliciet uitwerkte, hield dit logischerwijze in dat de persoon op de een of andere wijze angst moest hebben bij het vooruitzicht deze pijn te ondergaan. Dit moest een oorspronkelijke vorm van angst zijn, dus een vorm van angst die niet was ontstaan door ver- dringing (zoals bij de angstneurose en de angsthysterie) (l5).
     Tegelijkertijd manifesteerde de doodsdrift zich op het gebied van het biologische als de oorzaak van de dood van het individu. In het midden latend welke wetenschappelijke waarde men aan Freuds concept doodsdrift moet toekennen, ziet men een opmerkelijk punt van overeenkomst tussen dit concept en zijn vroegere theorieën over het ontstaan van de angst. Ook in dit concept ziet men namelijk een ontkenning van het bestaan van angst voor de dood: deze angst is niet een angst om te sterven, maar een geplaagd worden door een in het organisme zetelende doodsdrift. Terecht schrijft Becker (1973) dan ook: "The fiction of death as an "instinct" allowed Freud to keep the terror of death outside his formulations as a primary human problem of ego mastery" (16). Ook Jones is de verschuiving van angst voor de dood naar angst voor de doodsdrift niet ontgaan. In een voor hem ongewoon critische passage ten aanzien van het denken van Freud schrijft hij: "If so little objective support is to be found for Freuds culminating theory of a Death Instinct one is bound to consider the possibility of subjective contributions to its conception, doubtless in connection with the theme of death itself. It is a theme that has assuredly occupied the mind of man from the beginning of time. Primitive man, as we know from anthropological studies, regarded himself as potentially immortal. Death, even from internal disease, could only be due to the action of some malign enemy .. It might be argued that the hypothetical Death Instinct subserves in effect the same function .. The only difference is that in the former case the enemy is believed to be within" (J,III:300).

6. De ontwikkeling van het structurele model: het ik is de enige zetel van de angst
Tussen 1914 en l923 ontwikkelde Freud stap voor stap zijn bekende driedeling van de psyche in "Es", ik en superego. Deze driedeling, die vooral sinds de publicatie van Rapaport in 1960 bekend staat als zijn "structurele model", introduceerde weliswaar geen nieuwe theorie over de oorzaken van de angst, maar bracht een nadere ordening aan en was als zodanig toch van grote invloed op zijn latere theorievorming over de angst.
     Zoals besproken was Freud in zijn "Zur Einfübrung des Narzissmus" (1914) tot de conclusie gekomen dat er onderscheid gemaakt moest worden tussen narcistische libido (of iklibido) en objectlibido. Hiermee zette hij een eerste stap in de richting van een nadere structurering van het ik. De vraag rees hoe de relatie lag tussen deze twee in het ik aanwezige vormen van libido en de van het ik uitgaande verdringing. Hij loste dit probleem op door het ik te splitsen in twee delen: een wat hij noemde "ideaalik" (dat hij relateerde aan aan de narcistische libido) en een opnieuw gedefinieerd ik (dat hij relateerde aan de objectlibido). De verdringing liet hij uitgaan van het ideaalik: "Die Verdrängung geht vom Ich aus; wir könnten präzisieren: von der Selbstachtung des Ichs. .. Wir können sagen, (de persoon) .. habe ein Ideal in sich aufgerichtet, an welchem er sein aktuelles Ich misst .. Die Idealbildung wäre von seiten des Ichs die Bedingung der Verdrängung. Diesem Idealich gilt nun die Selbstliebe, welche in der Kindheit das wirkliche Ich genoss. Der Narzissmus erscheint auf dieses neue ideale Ich verschoben" (X:160-161).
     De belangrijkste volgende stap bij de ontwikkeling van het structurele model was waarschijnlijk de introductie van het begrip doodsdrift. Zoals opgemerkt is het aannemelijk dat het vooral het ontwikkelen van dit concept is geweest dat Freud tot de opvatting bracht dat er in de persoon een oorspronkelijke, niet door verdringing ontstane vorm van angst moest bestaan: angst voor de destructiedrang van de doodsdrift. Hij gaf deze opvatting vorm in het model van twee afzonderlijke in de psyche aanwezige instanties: één die angst aanjaagt en één die deze angst ondergaat (kennelijk naar analogie van de situatie die ontstaat als een ouder of opvoeder een kind straft). Zo schreef hij in zijn "Massenpsychologie und Ich-Analyse" (192l) naar aanleiding van de verschillende vormen van melancholie: "Sie zeigen uns das Ich geteilt, in zwei Stücke zerfällt, von denen das eine gegen das andere wütet" (XIII: l20). Het angstaanjagende deel van het ik identificeerde hij nu met het ideaalik, het angst ondergaande deel met het opnieuw gedefinieerde ik.
     De laatste stap tenslotte zette Freud in zijn artikel "Das Ich und das Es" van l923. Het was hier dat hij voor het eerst gebruik maakte van de termen "Es" en "Über-Ich (de laatste aanvankelijk nog synoniem met de term "Ichideal"). Het ontwikkelen van dit model bracht hem er toe zich, scherper dan voorheen, af te vragen "waar" een mens het angstgevoel ervaart. Zijn conclusie was dat noch het "Es", noch het superego in staat was tot het ervaren van angst: "Das Ich ist ja die eigentliche Angststätte" (XIII:287). Een ander gevolg was dat het hem in staat stelde onderscheid te maken tussen drie verschillende vormen van angst (XIII:287; XV:92), namelijk:
l. angst van het ik voor het superego ("Gewissensangst"; XIV:159),
2. angst van het ik voor het "Es" ("neurotische Angst"),
3. angst van het ik voor gevaren in de buitenwereld ("Realangst").
Deze drie vormen van angst zullen in het volgende nader worden besproken.

7. De angst van het ik voor het superego (gewetensangst)
Allereerst de angst van het ik voor het superego. Men kan zich afvragen of Freud ter verklaring van deze vorm van angst een nieuwe theorie over de oorzaken van de angst nodig had, of dat hij zich hierbij kon baseren op reeds eerder ontwikkelde theorieën, met name de theorie van de doodsdrift.
     Om deze vraag te beantwoorden is het noodzakelijk eerst kort aandacht te schenken aan het probleem hoe Freud de relatie zag tussen enerzijds de driedeling van de psyche in "Es", ik en superego en anderzijds de tweedeling van de driften in levensdrift en doodsdrift (XIII:270). Volgens hem waren in ieder stuk levende substantie (XIII:269) zowel de levensdrift als de doodsdrift werkzaam, zij het niet steeds in even sterke mate. Men krijgt de indruk dat hij ten aanzien van de door hem onderscheiden psychische instanties globaal dezelfde opvatting was toegedaan. Binnen het "Es" heerste volgens hem een voortdurende strijd tussen de levensdrift en de doodsdrift en, hoewel hij zich niet uitliet over hun onderlinge sterkteverhouding, kan men vermoeden dat hij hun werking zag als ongeveer even sterk (XIII:289). Het ik daarentegen stelde zich volgens hem ten aanzien van beide driften niet onpartijdig op: het bezat een voorkeur zich in dienst te stellen van de doodsdrift (XIII:287). Het superego stond kennelijk in nog sterker mate in dienst van de doodsdrift. Niet alleen constateert men dat Freud nooit sprak van de werking van de eros in het superego, maar ook vindt men bij hem herhaaldelijk passages waarin hij deze instantie zo ongeveer beschrijft als het uitvoerende orgaan van de doodsdrift. Zo schrijft hij bijvoorbeeld naar aanleiding van de melancholie: ".. so finden wir, dass das überstarke Über-Ich gegen das Ich mit schonungsloser Heftigkeit wütet, als ob es sich des ganzen im Individuum verfügbaren Sadismus bemächtigt hätte. Was nun im Über-Ich herrscht, ist wie eine Reinkultur des Todestriebes" (XIII:283).
     Dit alles wettigt de conclusie dat Freud de angst van het ik voor het superego zag als veroorzaakt door de doodsdrift. Deze conclusie wordt bovendien bevestigd door zijn theorie van het samengaan en het weer uiteenvallen van de driften (XIII:269-270). Volgens deze theorie komt het menselijk handelen gewoonlijk tot stand door een gecombineerde werking van de eros en de doodsdrift, met dien verstande dat de destructieve impulsen voortdurend worden verzacht en "omgebogen" (XIII:58) door bijmenging van erotische: "Durch die Zumischung der erotischen Komponenten werden die eigensüchtigen Triebe in soziale umgewandelt" (X:333). Maar dit proces kan ook in omgekeerde richting gaan verlopen, dan komen de destructieve impulsen weer vrij. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het in werking treden van de mechanismen sublimatie (XIII:287) en regressie (XIII:270).
     Als voorbeeld van een dergelijke vermenging noemt Freud die welke optreedt bij de overgang van de anaal-sadistische naar de fallische fase (XIII:287; XIV:143-144). Deze vermenging (of liever: het later weer teniet worden gedaan van deze vermenging) speelt een belangrijke rol in zijn theorie over het ontstaan van de dwangneurose (XIV:142 e.v.). Deze stoornis zou ontstaan bij de overgang van de fallische fase naar de latentieperiode, de overgangsfase waarin bij een normale ontwikkeling het oedipuscomplex ten onder gaat en het superego wordt gevormd, maar waarin bij een pathologische ontwikkeling een regressie van de libido kan optreden (de oorzaak hiervan is dat het ik zich met behulp van deze regressie tracht te verweren tegen de strevingen van het oedipuscomplex; het wordt daarbij gedreven door de castratieangst). Freud beschrijft deze regressie als een ingewikkelder proces dan alleen maar een terugval in de voorafgaande periode: hierbij wordt namelijk niet alleen de overgang van de fallische fase naar de latentieperiode gedeeltelijk teniet gedaan, maar vooral ook de daaraan voorafgaande overgang van de anaal-sadistische naar de fallische fase (XIV:144-145; XV:106). Hierdoor komen de destructieve impulsen uit de anaal-sadistische fase weer vrij en deze manifesteren zich in het (inmiddels ontstane) superego.
     Overziet men Freuds verklaring van de angst van het ik voor het superego, dan ziet men dat hij eigenlijk twee verschillende verklaringen geeft, die gelijktijdig gelden: een metapsychologische en een genetische (analytische). Metapsychologisch gezien moet deze angst worden herleid tot de angst voor de destructieve impulsen van de doodsdrift. Genetisch gezien echter herleidde Freud deze angst tot een andere bron. Volgens hem was het superego ontstaan door identificatie met de vader (XIII:284). Daarom was deze angst in wezen angst voor de vader, en wel angst voor castratie door de vader (XIII:288,289).

8. De vijfde theorie: de castratieangst
Het concept castratieangst had een lange voorgeschiedenis in Freuds denken. De basis er van legde hij reeds in zijn "Traumdeutung" (1900), namelijk met de introductie van het begrip oedipuscomplex. Zoals bekend hield dit o.a. in dat de kleine jongen een (seksuele) liefde voelt voor zijn moeder en hierbij zijn vader ervaart als een rivaal (voor het kleine meisje gold een aangepaste theorie). De relatie tussen het kind en de vader bezit volgens deze theorie dus wederzijds een aspect van vijandigheid en het kind heeft reden zich door de vader bedreigd te voelen.
     In zijn "Totem und Tabu" (l913-1914) bouwde Freud voort op dit thema. Hij nam hierin de theorie van Darwin over dat de mensheid oorspronkelijk leefde in kleine groepen, die bestonden uit één man en een of meerdere vrouwen ("oerhorden"). De man was genoodzaakt voortdurend zijn vrouw of vrouwen te verdedigen tegenover andere mannen. Werd een zoon volwassen, dan vond een gevecht plaats om de macht. De sterkste kreeg of behield de heerschappij en verdreef of doodde de ander. Aan deze theorie voegde Freud nog toe dat in de verre oudheid de jalourse vader de rivaliserende zonen dreigde te castreren (IX:l58,184). Volgens hem was deze castratie een werkelijk bestaand gevaar geweest (XIV:137; XV:93) en was de herinnering hieraan vastgelegd in het erfelijk materiaal van de mens (XIV:187).
     Hoewel het begrip castratieangst in Freuds meer clinische publicaties incidenteel al wel eerder ter sprake was gekomen (bv. VII:246), begon het hierin toch pas na het verschijnen van "Totem und Tabu" een werkelijk belangrijke rol te spelen, met name in het artikel "Über fausse reconnaissance" (1914) en het verslag van de analyse van de Wolfman (de analyse werd uitgevoerd in 1914, het verslag gepubliceerd in 1918). In deze laatste publicatie veronderstelde Freud dat de mens een erfelijke neiging bezit de castratieangst te verbinden met het beeld van de vader en niet met dat van de moeder: "In der Vorgeschichte der Menschheit ist es gewiss der Vater gewesen, der die Kastration als Strafe übte und sie dann zur Beschneidung ermässigte" (XII:119).
     Opmerkelijk is dat het begrip castratieangst in het hoofdstuk over de angst in de "Vorlesungen" van 1917 niet voorkomt. Freud kon het kennelijk op dat moment nog niet inpassen in het geheel van zijn angsttheorieën. In de daarop volgende jaren trad de reeds genoemde fundamentele verandering op in zijn visie op de angst. Men zou deze kort kunnen karakteriseren door te zeggen dat hij de angst steeds meer begon te zien als een oorzaak en steeds minder als een gevolg. Bovendien begon hij de angst steeds meer te localiseren in het ik.
     In zijn artikel "Hemmung, Symptom und Angst" (1926) trachtte Freud zijn nieuwe inzichten te integreren. Opnieuw nadenkend over zijn vroegere analyse van de angstfobieën van kleine Hans (1909) en de Wolfman (1918) schreef hij: "Hier macht die Angst die Verdrängung, nicht, wie ich früher gemeint habe, die Verdrängung die Angst. .. Ich gestehe, ich glaubte mehr als eine blosse Beschreibung zu geben, ich nahm an, dass ich den metapsychologischen Vorgang einer direkten Umsetzung der Libido in Angst erkannt hatte; das kann ich also heute nicht mehr festhalten. Ich konnte auch früher nicht angeben, wie sich eine solche Umwandlung vollzieht" (XIV:137,138).
     Waarom kon Freud nu zonder in zijn kring zijn wetenschappelijk prestige te verliezen zijn vroegere theorie van de omzetting van libido in angst herroepen? De reden is dat hij meende nu de diepste oorzaak van de angst te hebben gevonden: de angst voor castratie. Hij meende onomstotelijk te hebben aangetoond dat deze angst de oorzaak was van de fobieën van de kleine Hans en de Wolfman en generaliseerde dit resultaat naar de andere fobieën.
     Aangezien Freud de angsthysterie beschouwde als de hoofdoorzaak van de fobieën, had hij met het centraal stellen van de castratieangst tevens een nieuwe theorie van de hysterie ontwikkeld. Deze kwam in het kort neer op het volgende. In de fallische fase (van 3 tot 6 jaar) wordt de psyche van een kind beheerst door het oedipuscomplex. Dit gaat samen, althans bij de kleine jongen, met de angst door de vader te worden gecastreerd. Bij een normale ontwikkeling gaat aan het eind van deze fase het oedipuscomplex ten onder en ontstaat hieruit het superego. In nauwe samenhang hiermee ontwikkelt de castratieangst zich in deze periode tot angst voor het superego. Soms echter treedt er een stoornis op in deze ontwikkeling en blijven brokstukken van vroegere fasen voortbestaan (regressie!). Dan kan de gedeeltelijk voortbestaande castratieangst leiden tot het ontstaan van dwangneurosen en fobieën. Dwangneurosen ontstaan steeds op basis van een vroegere angsthysterie (XIV:143).

9. De castratieangst als oorzaak van de doodsangst
De introductie van het begrip castratieangst stelde Freud in staat niet alleen een nieuwe verklaring te geven voor het ontstaan van de angstfobieën, maar ook van de doodsangst. Aan het slot van zijn artikel "Das Ich und das Es" vindt men een passage waarin hij expliciet op deze vorm van angst ingaat. Deze passage verdient nadere aandacht.
     "Der volltönende Satz: jede Angst sei eigentlich Todesangst", zo begint Freud zijn betoog, "schliesst kaum einen Sinn ein, ist jedenfalls nicht zu rechtfertigen. .. Sie (de doodsangst) gibt der Psychoanalyse ein schweres Problem auf, denn Tod ist ein abstrakter Begriff von negativem Inhalt, für den eine unbewusste Entsprechung nicht zu finden ist". "Wir kennen", zo stelt hij vervolgens, "das Auftreten von Todesangst unter zwei Bedingungen, als Reaktion auf eine äussere Gefahr und als inneren Vorgang, zum Beispiel bei Melancholie". In het laatste geval is er voor het ontstaan van de angst slechts één verklaring mogelijk: ".. dass das Ich sich aufgibt, weil es sich vom Über-Ich gehasst und verfolgt anstatt geliebt fühlt. Leben ist also für das Ich gleichbedeutend mit Geliebtwerden, vom Über-Ich geliebt werden, das auch hier als Vertreter des Es auftritt. Das Über-Ich vertritt dieselbe schützende und rettende Funktion wie früher der Vater, später die Vorsehung oder das Schicksal. .. Auf Grund dieser Darlegung kann also die Todesangst wie die Gewissensangst als Verarbeitung der Kastrationsangst auf gefasst werden" (XIII:288,289).
     Wanneer men de in deze passage gevolgde betoogtrant nauwkeurig volgt, ontdekt men verschillende eigenaardigheden. Freud begint met de retorische kunstgreep eventuele tegenargumentatie a priori in een kwaad daglicht te stellen ("Der volltönende Satz .."). Vervolgens stelt hij dat de uitspraak dat alle angst "eigentlich" doodsangst is, niet kan worden gerechtvaardigd. De lezers zullen geneigd zijn dit met hem eens te zijn: deze uitspraak is inderdaad te absoluut. Na op deze wijze de instemming van zijn lezers met zijn visie te hebben verworven, stelt hij dat de doodsangst alleen optreedt òf als reactie op uitwendig gevaar, òf als het gevolg van een pathologisch inwendig proces. Maar hiermee heeft hij de stelling dat de uitspraak dat alle angst eigenlijk doodsangst is niet houdbaar is, op ondoorzichtige wijze veranderd in de veel verder gaande stelling dat geen enkele vorm van angst eigenlijk doodsangst is. Wanneer men er over nadenkt waarin het ondoorzichtige karakter van deze verandering schuilt, blijkt dit vooral voort te komen uit het feit dat Freud de term "doodsangst" in de tweede stelling in een andere betekenis gebruikt dan in de eerste (17).
     Het gaat er hier niet om een diepgaande analyse te geven van Freuds betoogtrant in deze slordig geschreven passage. Duidelijk is dat volgens hem de doodsangst alleen normaal is wanneer deze een reactie is op onmiddellijk uitwendig gevaar. Men kan zich echter afvragen of deze opvatting wel realistisch genoemd mag worden. Wanneer de angst voor een onmiddellijk uitwendig gevaar normaal is, dan is de angst voor een gevaar dat zich met zekerheid op een bepaald moment in de toekomst zal manifesteren dat ook. Er is immers weinig principieel verschil tussen de angst voor een executie over enkele minuten en die voor een executie waarvan men weet dat deze zal plaats vinden over enkele weken of over enkele tientallen jaren. In geen van deze gevallen is het sterven een proces dat men reeds eerder heeft meegemaakt, zodat hiervan reminescenties in het onbewuste aanwezig zouden kunnen zijn. Evenzo is er weinig verschil tussen de angst voor een dood die wordt veroorzaakt door een uitwendig gevaar en de angst voor een natuuriijke dood, ook al komt die na een lang leven. Kennelijk wilde Freud de mogelijkheid niet onder ogen zien dat er een vorm van angst voor de dood kan bestaan die noch voortkomt uit een onmiddellijk uitwendig gevaar, noch uit een pathologisch innerlijk proces.
     De hier besproken passage vestigt de indruk dat hij ten overstaan van deze mogelijkheid geneigd was te vluchten in retorische kunstgrepen en onduidelijke redeneringen. Het lijkt verantwoord dit op te vatten als een nadere bevestiging van de in het voorafgaande getrokken conclusie dat Freud bij zijn theorievorming sterk werd beïnvloed door zijn eigen houding tegenover de dood. Een overeenkomstige opvatting werd in 1936 reeds naar voren gebracht door O.Rank: ".. even when he finally stumbled upon the inescapable death problem, he sought to give a new meaning to that also in harmony with the wish, since he spoke of death instinct instead of death fear. The fear itself he had meantime disposed of elsewhere, where it was not so threatening. .. (He) made the general fear into a special sexual fear (castration fear) .. (and then sought) to cure this fear through the freeing of sexuality" (18).

10. De angst van het ik voor het "Es" (neurotische angst)
Wenden wij ons vervolgens tot de tweede vorm van angst van het ik: die voor het "Es". Gedurende enige tijd was het voor Freud een probleem wat het ik van het "Es" te vrezen zou kunnen hebben. Zo schreef hij aan het slot van zijn artikel "Das Ich und das Es": "Was das Ich von .. der Libidogefahr im Es befürchtet, lässt sich nicht angeben; wir wissen, es ist Überwältigung oder Vernichtung, aber es ist analytisch nicht zu fassen" (XIII:287). Later echter vond hij voor dit probleem twee oplossingen.
     De eerste was vervat in zijn nieuwe theorie van de angsthysterie. Zoals besproken in paragraaf 8 ontstond volgens deze theorie de angst bij de angsthysterie uit de angst van het kind voor de eigen libidineuze impulsen die samenhingen met het oedipuscomplex (bij de kieine jongen dus de liefde voor de moeder). Het waren echter niet de libidineuze impulsen zelf waarvoor het kind bang was, maar (bij de kleine jongen althans) de wraakzucht van de vader die door deze impulsen werd opgeroepen. In zijn "Hemmung, Symptom und Angst" stelde Freud: "Der Triebanspruch ist ja nicht an sich eine Gefahr, sondern nur darum, weil er eine richtige äussere Gefahr, die der Kastration, mit sich bringt" (XIV:l56-157).
     De tweede oplossing vond Freud als volgt. Aanvankelijk maakte hij een scherp onderscheid tussen het mechanisme dat werkzaam was bij de angstneurose en dat wat werkzaam was bij de angsthysterie. Het eerste mechanisme bestond uit een omzetting van verdrongen libido in angst, het tweede uit een omzetting van het affect van verdrongen voorstellingen in angst. Door de ontwikkeling van zijn nieuwe visie op de angsthysterie echter, waarbij hij het begrip castratieangst centraal stelde, kwamen beide mechanismen voor zijn gevoel dichter bij elkaar te liggen. Later, in de "Neue Folge" (1932), zou hij ze zelfs beschouwen als identiek: in beide gevallen ontstond de angst door een omzettingsproces (XV:90). Toen hij dus in zijn nieuwe theorie over de angsthysterie de gedachte van een omzetting van affect in libido liet vallen, kwam daarmee tevens zijn eerste theorie van de angstneurose op losse schroeven te staan.
     Freud was nu genoodzaakt een nieuwe verklaring te zoeken voor het onstaan van de angst bij de angstneurose. De richting waarin hij deze zocht was dat het ik angst zou hebben voor het beleven van een "traumatisch moment". Hieronder verstond hij een toestand waarin het psychische apparaat werd overspoeld met prikkels die niet op de normale wijze konden worden afgevoerd. Een dergelijke toestand zou gepaard gaan met een sterk onlustgevoel (XIV:165,168,199). Het belangrijkste voorbeeld hiervan was de geboorte. In de "Neue Folge" formuleerde hij zijn nieuwe visie als volgt: ".. die ersten und ursprünglichen (Verdrängungen) entstehen direkt bei dem Zusammentreffen des Ichs mit einem übergrossen Libidoanspruch aus traumatischen Momenten, sie bilden ihre Angst neu, allerdings nach dem Geburtsvorbild. Dasselbe mag für die Angstentwicklung bei Angstneurose durch somatische Schädigung der Sexualfunktion gelten" (XV:101). Hiermee was Freuds verklaring voor het ontstaan van de angst bij de angstneurose dus vrijwel gelijk geworden aan die voor de angst bij de geboorte.
     Samenvattend ziet men dat Freud nu de angst bij zowel de angsthysterie als bij de angstneurose kon opvatten als een angst van het ik voor het "Es". Dit stelde hem in staat een nieuwe omschrijving te geven voor wat hij noemde "neurotische angst". In principe verstond hij hieronder doelloze angst, zonder functie voor het behoud van het leven (IX:408; XVIII:29). Reeds in zijn vroege periode had hij als belangrijkste bronnen hiervan de angstneurose en de angsthysterie gezien. Binnen het kader van zijn nieuwe visie kon hij neurotische angst nu dus kortweg definiëren als angst van het ik voor het "Es".

11. De zesde theorie: de theorie van het angstsignaal (ter verklaring van de angst van het ik voor gevaren in de buitenwereld)
De derde vorm van angst die het ik volgens Freuds structurele model kan hebben is angst voor gevaren in de buitenwereld. In zijn vroegere periode had Freud weinig aandacht geschonken aan de angst die een persoon heeft voor dergelijke gevaren. Binnen zijn wijze van denken kon deze moeilijk anders worden opgevat dan als een vorm van angst die zetelt in het ik, en kennelijk werd hij zozeer in beslag genomen door het ontwikkelen van theorieën over vormen van angst die buiten het ik ontstonden, dat hij voor eerstgenoemde vorm van angst voorlopig weinig interesse had. Mogelijk ook hield hij deze voor zo triviaal dat hij geen nadere toelichting behoefde.
     Omstreeks l914 kwam hierin verandering. In deze tijd begon hij een grotere aandacht te schenken aan het ik ("Zur Einführung des Narzissmus") en samenhangend hiermee aan de wijze waarop door het ik de angst wordt beleefd. In de "Vorlesungen" (1917) introduceerde hij het onderscheid tussen "Realangst" en "neurotische Angst". Onder "Realangst" verstond hij de reactie van het ik op de waarneming van uitwendig gevaar (XI:408,420) en onder neurotische angst de angst die een transformatie is van "abnorm verwendete Libido" (XI:420). Hiermee ontstond het probleem hoe deze twee vormen van angst met elkaar in verbinding konden worden gebracht (XI:416).
     Als poging dit probleem op te lossen ontwikkelde Freud nu zijn theorie van het angstsignaal. Deze komt neer op het volgende. Wanneer een persoon wordt geconfronteerd met een uitwendig gevaar vindt er in hem een proces plaats dat bestaat uit twee fasen. In de eerste fase ontstaat de "Angstbereitschaft", de voorbereiding op het gevaar. Deze bestaat uit een verhoogde opmerkzaamheid van de zintuigen en een verhoogde motorische spanning. Hierna volgt de "Angstreaction". Deze bestaat uit twee delen: de ontwikkeling van het angstaffect en de motorische handeling (aanvallen, verdedigen of vluchten). De ontwikkeling van het angstaffect werkt verlammend en is ondoelmatig. Hoe meer de angstontwikkeling beperkt blijft tot louter een "signaal" (XI:410), hoe ongestoorder de overgang plaats vindt van "Angstbereitschaft" naar motorische handeling. Aansluitend bij deze gedachtengang ontwikkelde Freud hier ook zijn theorie van de geboorteangst: de angstontwikkeling is de herhaling van een vroegere beleving: de geboorte (XI:411). Het angstaffect komt in dit opzicht overeen met een hysterische aanval (XI:410).
     Een volgende wending in zijn denken over de angst voor gevaren in de buitenwereld vindt men in zijn "Jenseits des Lustprinzips" (1920). In deze publicatie trachtte hij een oplossing te vinden voor het probleem van de relatie tussen de angst (die hij opvatte als een onlustgevoel) en het lustprincipe. Hij kwam tot de conclusie dat de angst soms actief door de persoon wordt opgeroepen, bijvoorbeeld bij het kinderspel (XIII:11) en bij de zich steeds herhalende dromen van degenen die lijden aan een oorlogsneurose (XIII:10). Zoals besproken eindigde deze ontwikkeling (na het ontwerpen van het structurele model) met de conclusie dat het ik de "einige Angststätte" is en met de herleiding van zowel de angst van het ik voor het superego als de angst van het ik voor het "Es" tot castratieangst, dus tot angst voor een gevaar in de buitenwereld. Hiermee kwam de "Realangst" in het centrum van de belangstelling te staan.
     In zijn "Hemmung, Symptom und Angst" (1926) kwam Freud tenslotte tot zijn definitieve theorie over de wijze waarop de angst door het ik wordt beleefd. Kort weergegeven komt deze neer op het volgende. Angst is de reactie op gevaar en het maakt hierbij in principe geen verschil of dit gevaar uitwendig is of inwendig, bijvoorbeeld in de vorm van sterke driftimpulsen (XIV:200). Deze reactie bestaat bij een nadere analyse uit een soort "fusie" van twee afzonderlijke reacties, die elk een verschillende oorsprong hebben (XIV:195):
1. Een in gevaarsituaties, dus situaties analoog aan de geboorte, passief en in verzwakte vorm herhaald en herbeleefd worden van bepaalde fysiologische processen die bij de ge- boorte plaats hebben gevonden. Hierbij wordt de angst nieuw gevormd op grond van wat Freud noemde de "economische" situatie van het moment. Het is deze vorm van angst die karakteristiek is voor de "Aktualneurose" (XIV:171).
2. Een in gevaarsituaties actief door het ik geproduceerd angstsignaal. Het ik doet dit door zich de gevaarsituatie levendig voor te stellen. Het doel hiervan is invloed uit te oefenen op het lust-onlust mechanisme en zo de persoon er toe te brengen maatregelen te nemen het gevaar af te wenden. Hierbij wordt de angst niet nieuw gevormd en het ontstaan er van moet niet verklaard worden uit de economische situatie van het moment (XIV:120). Deze vorm van angst is karakteristiek voor de "Psychoneurose" (XIV:171).
     Volgens deze theorie moet de angst dus worden beschouwd als "einerseits Erwartung des Traumas, anderseits eine gemilderter Wiederholung desselben" (XIV:199). Door het produceren van een angstsignaal kan het ik, dat uit zichzelf zwak is, op indirecte wijze een sturende invloed uitoefenen. Ter verduidelijking hiervan gebruikte Freud een vergelijking ontleend aan de politiek: wanneer een op zichzelf zwakke minderheid kans ziet de pers in handen te krijgen, kan deze daarmee op indirecte wijze de meerderheid naar haar hand zetten (XIV:119). 1

12. De zevende theorie: de scheidingsangst
In het latere werk van Freud vindt men telkens pogingen de geboorteangst, castratieangst, enz. te herleiden tot een nog fundamentelere vorm van angst, namelijk de scheidingsangst. De uitvoerigste passage die hij aan deze vorm van angst wijdde is te vinden in het artikel "Hemmung, Symptom und Angst" (l926). Hij komt hier tot de conclusie dat bepaalde vormen van angst van het kleine kind (vooral die samenhangen met de afwezigheid van de moeder) niet rechtstreeks kunnen worden herleid tot het geboorteproces (XIV:l67). Maar aangezien zowel de geboorteangst als de zuigelingenangst worden gekenmerkt door een scheiding van de moeder (XIV: l69), moet in deze scheiding de eigenlijke oorzaak van de angst worden gezocht.
     Freud geeft voor deze scheidingsangst in eerste instantie een zuiver biologische (XIV:169) verklaring: "Wenn der Säugling nach der Wahrnehmung der Mutter verlangt, so doch nur darum, weil er bereits aus Erfahrung weiss, dass sie alle seine Bedürfnisse ohne Verzug befriedigt. Die Situation, die er als "Gefahr" wertet, gegen die er versichert sein will, ist also die der Unbefriedigung, des Anwachsens der Bedürfnisspannung, gegen die er ohnmächtig ist. .. Die Situation der Unbefriedigung, in der Reizgrössen eine unlustvolle Höhe erreichen, ohne Bewältigung durch psychische Verwendung und Abfuhr zu finden, muss für den Säugling die Analogie mit dem Geburtserlebnis, die Wiederholung der Gefahrsituation sein; das beiden Gemeinsame ist die ökonomische Störung durch das Anwachsen der Erledigung heischenden Reizgrössen, dieses Moment also der eigentliche Kern der "Gefahr" (XIV:168).
     De opvatting dat de kern van het gevaar wordt gevormd door het tot onlustvolle hoogte aangroeien van de "Reizgrössen", stelt Freud in staat een relatie te leggen met zijn theorie van het angstsignaal (hierbij doet tevens een meer "psychisch" element zijn intrede): "Mit der Erfahrung, dass ein äusseres, durch Wahrnehming erfassbares Objekt (de moeder) der an die Geburt mahnenden gefährlichen Situation ein Ende machen kann, verschiebt sich nun der Inhalt der Gefahr von der ökonomischen Situation auf seine Bedingung, den Objektverlust. Das Vermissen der Mutter wird nun die Gefahr, bei deren Eintritt der Säugling das Angstsignal gibt, noch ehe die gefürchtete ökonomische Situation eingetreten ist. Diese Wandlung bedeutet einen ersten grossen Fortschritt in der Fürsorge für die Selbsterhaltung, sie schliesst gleichzeitig den Übergang von der automatisch ungewollten Neuentstehung der Angst zu ihrer beabsichtigten Reproduktion als Signal der Gefahr ein" (XIV:168).
     Verderop in genoemd artikel herleidt Freud ook de castratieangst tot scheidingsangst. Deze angst behoort in eerste instantie bij de fallische fase van het kind: "Die Gefahr ist hier die Trennung von dem Genitale. Die hohe narzisstische Einschätzung des Penis kann sich darauf berufen, dass der Besitz dieses Organs die Gewähr für eine Wiedervereinigung mit der Mutter (dem Mutterersatz) im Akt des Koitus enthält. Die Beraubung dieses Gliedes ist soviel wie eine neuerliche Trennung von der Mutter, bedeutet also wiederum, einer unlustvollen Bedürfnisspannung (wie bei der Geburt) hilflos ausgeliefert zu sein" (XIV:l69).
     Nog weer verderop in het artikel tenslotte herleidt Freud ook de gewetensangst en de doodsangst tot de scheidingsangst: "Wir haben dessen Wandlung (van de inhoud van de gevaarsituatie) vom Verlust des Mutterobjekts zur Kastration verfolgt und sehen den nächsten Schritt durch die Macht des Über-Ichs verursacht. .. Die Kastrationsangst entwickelt sich zur Gewissensangst, zur sozialen Angst. Es ist der Zorn, die Strafe des Über-Ichs, der Liebesverlust von dessen Seite, den das Ich als Gefahr wertet und mit dem Angstsignal beantwortet. Als letzte Wandlung dieser Angst vor dem Über-Ich ist mir die Todes- (Lebens-) Angst, die Angst vor der Projektion des Über-Ichs in den Schicksalsmächten erschienen" (XIV:170, vgl. 160).


13. De achtste theorie: de angst voor straf voor het gedood hebben van de vader
Er is tenslotte nog een vorm van angst die in het werk van Freud telkens impliciet opduikt, maar nergens expliciet wordt besproken. Het gaat hier om een bepaalde vorm van angst voor de vader.
     De vaderfiguur heeft in het werk van Freud vele aspecten. In de eerste plaats vormt hij een rechtstreekse bedreiging en als zodanig is hij de oorzaak van de angst voor het superego en van de daaraan ten grondslag liggende castratieangst. Tegelijkertijd is hij ook een geliefd persoon en mede hierdoor is hij een voorbeeld voor identificatie. Een derde aspect van de vader dat in het werk van Freud een rol speelt is dat hij (een natuurlijke dood) sterft. Als zodanig roept hij medelijden op en verdriet. De hier aan de orde zijnde vorm van angst hangt samen met een vierde aspect van de vader, namelijk dat hij geen natuurlijke dood sterft, maar gedood wordt door zijn zonen. Deze moord roept achteraf (IX:l73) schuldgevoel op. Schuldgevoel echter hing voor Freud nauw samen met angst voor straf. Daarom kan men bedoelde vorm van angst kort omschrijven als angst voor straf vanwege het gedood hebben van de vader.
     Het thema van de vadermoord begon reeds vroeg in het werk van Freud een rol te spelen, namelijk in de "Traumdeutung" (1900). Het was in dit werk dat hij zijn theorie van het oedipuscomplex ontwikkelde: de theorie dat ieder kind een fase doormaakt waarin hij met zijn moeder wil trouwen en zijn vader wil doden (II/III:267-271). Freud beschouwde deze fase in de ontwikkeling van het individu tot op zekere hoogte als een recapitulatie van een historische periode in de ontwikkeling van de mensheid als soort. Evenals bij het kind de fase van het oedipuscomplex eindigt met de identificatie met de vader en de vorming van het superego, eindigde in de verre oudheid het tijdperk van de oerhorde met het doden en opeten van de vader. Het meest uitvoerig werkte Freud deze gedachte uit in zijn "Totem und Tabu" (1913): "Eines Tages taten sich die ausgetriebenen Bruder zusammen, erschlugen und verzehrten den Vater und machten so der Vaterhorde ein Ende. .. Nun setzten sie im Akte des Verzehrens die Identifizierung mit ihm durch, eigneten sich ein jeder ein Stück seiner Stärcke an. Die Totemmahlzeit .. wäre die Wiederholung und die Gedenkfeier dieser denkwürdigen, verbrecherischen Tat, mit welcher so vieles seinen Anfang nahm, die sozialen Organisationen, die sittlichen Einschränkungen und die Religion" (IX: l71-172). Ook in zijn latere werk kwam Freud telkens op het thema van de vadermoord terug, bijvoorbeeld in zijn "Dostojewski und die Vatertötung" (1928) en in zijn beschouwingen over het ontstaan van de joodse religie in zijn "Der Mann Moses" (l939).
     Hoewel Freud voor de verdere ontwikkeling van zijn theorie van de vadermoord gebruik maakte van ethnologische gegevens als die van Robertson Smith en Frazer, was het ontstaan hiervan diep geworteld in zijn persoonlijke leven. Deze hing samen met de dood van zijn vader (1896), een gebeurtenis die een diepe indruk op hem maakte en hem aanzette tot zijn zelfanalyse (19). Zoals bekend ontdekte hij hierbij zijn verborgen vijandigheid tegenover zijn vader en het is aannemelijk dat hij zich hierdoor schuldig voelde aan diens dood (20). Wanneer men in "Totem und Tabu" zijn beschrijving leest van de schuldgevoelens van de zonen na het doden van hun vader (IX:173), kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat deze tot op grote hoogte een weergave is van zijn eigen schuldgevoelens na de dood van zijn eigen vader. Hoezeer Freud emotioneel betrokken was bij het thema van de vadermoord blijkt uit het feit dat het tweemaal in zijn leven is voorgekomen dat hij tijdens een discussie flauw viel (in 1909 en in 1912). Zoals Roazen en Becker overtuigend hebben uiteengezet had in beide gevallen de discussie betrekking op de vadermoord (21).
     Welke betekenis het begrip vadermoord voor Freud had wordt waarschijnlijk het beste duidelijk als men denkt aan zijn joodse afkomst. Het gebod "eert uw vader en uw moeder" uit de Tora heeft, in de traditionele uitleg, niet alleen betrekking op de lijfelijke vader en moeder, maar ook op de "voorvaderen" en de joodse cultuur in het algemeen. Het doden van de vader betekende voor Freud dan ook niet zozeer het doden van de lijfelijke vader, als wel het breken met de geheiligde traditie. Hier komt nog bij dat hij het geloof in God zag als voortkomend uit het ontzag van het kleine kind voor de vader (IX:177). Daarom stond voor hem het doden van de vader ook voor het loslaten van het geloof in God.
     Waarschijnlijk is het niet overdreven te zeggen dat Freud zich een vadermoordenaar heeft gevoeld (22). Hij had zich niet alleen gedistantieerd van de orthodox-joodse traditie, maar was ook een strijdbaar atheïst. Zijn critiek op de religie nam in de loop van zijn leven zelfs eerder toe dan af (23). Het felst drukte hij zich dienaangaande waarschijnlijk uit in zijn "Das Unbehagen in der Kultur" (1930): "Das Ganze (bedoeld is wat de gewone man onder religie verstaat) ist so offenkundig infantil, so wirklichkeitsfremd, dass es einer menschenfreundlichen Gesinnung schmerzlich wird zu denken, die grosse Mehrheit der Sterblichen werde sich niemals über diese Auffassung des Lebens erheben können" (XIV:431). Uit dergelijke emotionele passages blijkt hoezeer de godsdienst Freud bleef bezighouden. Hij had gebroken met Jahwe, maar de gedachte aan deze breuk liet hem niet met rust. Men mag aannemen dat hij de verantwoordelijkheid voor het ontwerpen van een psychotherapie met als een van de centrale doelstellingen "das Ich vom Über-Ich unabhängiger zu machen" (XV:86), dus het individu meer onafhankelijk te maken van de "vader", als een zware last heeft ervaren en dat de gedachte dat hij hierdoor misschien een grote schuld op zich had geladen hem heeft achtervolgd.
     Zuiver historisch gezien valt er veel critiek te leveren op Freuds zelf gemaakte mythe van de vadermoord (24). Deze problematiek verder in het midden latend mag men samenvattend misschien het volgende stellen:
1. Zoals door M. Krüll in haar studie "Freud und sein Vater" (1979) is beschreven begon reeds Freuds vader zich los te maken van het orthodox-joodse geloof. Dit proces zette zich bij Freud zelf voort en leidde tot een volledige breuk. Het is dan ook duidelijk dat Freud met zijn mythe van de vadermoord in eerste instantie getracht heeft vorm te geven aan wat er omging in zijn eigen hart, het hart van, gezien vanuit orthodox standpunt, een "afvallige" jood. Toch komt zijn ontwikkelingsgang tot op grote hoogte overeen met die van veel hedendaagse mensen. In onze tijd komen velen er toe te breken met de diepste overtuigingen van hun ouders en voorouders, zowel op moreel als op religieus gebied. Naar men mag aannemen leidt dit, evenals bij Freud, bij velen tot angst en schuldgevoel. Men kan daarom aan Freuds poging vorm te geven aan een persoonlijke angst een meer algemene betekenis toekennen.
2. Freuds verhaal van de moord op de oervader ("Eens op een dag kwamen de uitgedreven broeders bijeen ..") bezit een grote dramatische kracht. Het is echter de vraag of deze dramatische vormgeving niet tegelijkertijd een misvorming was. Door het breken met de vader te beschrijven als het doden van de vader heeft Freud het conflict als onoplosbaar voorgesteld. Na een breuk kan verzoening volgen, na een moord niet. Volgens Freud is het het noodlot van de religie (en van de individuele mens) "den Vater beseitigen zu müssen" (XVI:245). Mijns inziens is het juister te zeggen dat het de levensgang van de mens is zich los te maken van zijn ouders en voorouders en tegelijkertijd te ontdekken dat dit mensen waren als hijzelf, met dezelfde problemen en angsten. Door deze laatste terugkeer tot de ouders wordt de "angst voor het superego" teruggebracht tot hanteerbare proporties.
3. Ook hier heeft Freud weer getracht een vorm van angst waaronder hij zelf leed te herleiden tot een biologische oorzaak, zodat hij deze niet serieus hoefde te nemen in zijn psychische betekenis. Hij trachtte deze angst uit zijn bewustzijn te bannen door te zeggen: dit is geen angst van mijzelf, het is niets anders dan een overgeërfde angst tengevolge van een door mijn verre voorouders begane moord.

14. De onderlinge samenhang tussen Freuds verschillende angsttheorieën
Overziet men het grote aantal theorieën en brokstukken van theorieën dat Freud in de loop van zijn leven heeft ontwikkeld, dan rijst de vraag hoe die onderling samenhangen. Hierbij doen zich hoofdzakelijk twee problemen voor. In de eerste plaats de vraag welke van deze theorieën Freud later zelf heeft verworpen en welke hij heeft gehandhaafd, en in de tweede plaats de vraag hoe men moet oordelen over zijn neiging voor een bepaald verschijnsel meerdere verklaringstheorieën te bedenken en deze als gelijktijdig geldig te beschouwen.
     Wat betreft de eerste vraag is vooral van belang het artikel "Hemmung, Symptom und Angst" van 1926. Zoals besproken ontwikkelde Freud hierin verschillende nieuwe inzichten en gaf tegelijkertijd een herziening van zijn vroegere theorieën van de angstneurose en de angsthysterie. Men kan deze herziening kort samenvatten aan de hand van de volgende drie uitspraken: "Das Ich ist die alleinige Angststätte" (XIII:287; XIV:l93; XV:91), "Hier macht die Angst die Verdrängung, nicht, wie ich früher gemeint habe, die Verdrängung die Angst" (XIV:137) en "Ich nahm an, dass ich den metapsychologischen Vorgang einer direkten Umsetzung der Libido in Angst erkannt hatte; das kann ich also heute nicht mehr festhalten" (XIV:138).
     Welke conclusies kan men nu aan deze uitspraken verbinden? Mag men zonder meer stellen dat Freud hiermee zijn vroegere theorieën van de angstneurose en de angsthysterie herriep?
     Ten aanzien van de angsthysterie moet men uit Freuds publicaties van 1926 en de daarop volgende jaren wel concluderen dat hij zijn vroegere theorie inderdaad in grote lijnen heeft herroepen. Deze herroeping had weliswaar in eerste instantie betrekking op de fobieën van de kleine Hans en de Wolfman, maar het is duidelijk dat hij geneigd was zijn nieuwe visie te generaliseren: "Die meisten Phobien gehen, so weit wir es heute übersehen, auf eine solche Angst des Ichs vor den Ansprüchen der Libido zurück. Immer ist dabei die Angsteinstellung des Ichs das Primäre und der Antrieb zur Verdrängung" (XIV:138). Toch moet worden opgemerkt dat Freud naliet expliciet uit te spreken of hij zijn nieuwe visie ook generaliseerde naar alle verschijnselen die hij vroeger had toegeschreven aan een omzetting van het affect van verdrongen voorstellingen in angst. Het is dus moeilijk met zekerheid vast te stellen of hij zijn vroegere theorie geheel verwierp, of dat hij deze voor bepaalde gevallen nog wenste te handhaven.
     Ook ten aanzien van de angstneurose ligt de zaak niet echt duidelijk. Enerzijds verwierp Freud in zijn artikel van l926 zijn vroegere theorie van een simpele, rechtstreekse omzetting van libido in angst, anderzijds liet hij op verschillende plaatsen uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat er toch, zij het misschien in een wat gewijzigde vorm, een dergelijk mechanisme zou kunnen bestaan (XIV:138-139,153,172,195). In de "Neue Folge" bracht hij dit onderwerp nogmaals ter sprake. Hier schreef hij: "Dass es die Libido selbst ist, die dabei in Angst verwandelt wird, werden wir nicht mehr behaupten" (XV:101). Strachey tekent hierbij aan in een voetnoot: "With the present sentence the last trace of the old theory is abandoned" (25). Maar ook aan de juistheid van déze uitspraak kan worden getwijfeld, want Freud schreef in dezelfde passage: ".. die ersten und ursprünglichen Verdrängungen .. bilden ihre Angst neu, allerdings nach dem Geburtsvorbild" (zie paragraaf 10). Hier gaat nog steeds de verdringing vooraf aan de angst.
     Om tot een slotsom te komen mag men misschien het volgende stellen. Freuds oorspronkelijke theorie van de angstneurose diende hoofdzakelijk ter verklaring van de "ängstliche Erwartung" en die van de angsthysterie hoofdzakelijk ter verklaring van de fobieën. Ondanks de wijzigingen die hij aanbracht in zijn verklaringen voor het ontstaan van de angst handhaafde hij na 1926 zijn begrippen angstneurose en angsthysterie. De angstneurose bleef voor hem de hoofdoorzaak van "actuele" angst voortkomend uit "abnormale" seksuele gebruiken, de angsthysterie bleef voor hem de hoofdoorzaak van de fobieën. De opgave waar hij nu voor stond was in beide gevallen het ontstaan van de angst te verklaren zonder gebruik te maken van een omzettingsmechanisme. Bij de angstneurose zocht hij nu de verklaring in een angst van het ik voor een overvoerd worden van het psychische apparaat met libidineuze prikkels. Bij de angsthysterie zocht hij nu de verklaring in de castratieangst. Kortom: Freud handhaafde zijn begrippen angstneurose en angsthysterie, maar vulde deze tot op zekere hoogte met een nieuwe inhoud.
     Vervolgens de tweede vraag. Zoals bekend maakte Freud onderscheid tussen zijn "psychologische" en zijn "metapsychologische" theorieën. Hij suggereerde hierbij dat de laatste een vrijblijvend karakter bezaten, met dien verstande dat de psychologische theorieën gehandhaafd zouden kunnen worden als de funderende metapsychologische theorieën later eventueel onjuist zouden blijken te zijn (X:142; XIV:58). Tegen een dergelijke voorstelling van zaken zijn echter nogal wat bezwaren in te brengen. Zo introduceerde Freud zijn theorie van de doodsdrift oorspronkelijk als een metapsychologische speculatie ("Was nun folgt ist Spekulation"; XIII:23). Later echter werd deze theorie onmisbaar voor hem als verklaring (en dramatisering) van de door hem veronderstelde wreedheid van het superego (XIII:280) en de daaruit voortvloeiende angst van het ik voor het superego. In 1930 schreef hij: "Ich hatte die hier entwickelten Auffassungen anfangs nur versuchsweise vertreten, aber im Laufe der Zeit haben sie eine solche Macht über mich gewonnen, dass ich nicht mehr anders denken kann" (XIV:478-479). Was het niet inconsequent van Freud het aanvaarden van de theorie van de doodsdrift voor zijn volgelingen als "facultatief" voor te stellen en tegelijkertijd toch voortdurend op deze theorie terug te grijpen?
     Men komt hier op een ingewikkelde problematiek. Is het door Freud gehanteerde onderscheid tussen "psychologisch" en "metapsychologisch" hetzelfde als het door de l9e eeuwse aanhangers van het psychofysisch parallellisme (Fechner, Wundt) gehanteerde onderscheid tussen "psychisch" en "fysisch"? Wanneer Freud voor een bepaald verschijnsel meerdere verklaringen gaf, beschouwde hij deze dan als gelijktijdig werkend op verschillende niveau's, of als ná elkaar werkend in verschillende levensperioden? Is het logisch gezien wel verantwoord de angst van een volwassen persoon, dus een psychisch verschijnsel, eerst te herleiden tot een fysiologische oorzaak (het geboorteproces) en deze vervolgens weer te herleiden tot een sterk psychisch aandoende oorzaak (scheidingsangst)? Het nauwkeurig beantwoorden van dergelijke vragen zou een zeer uitvoerige studie vereisen. Alvorens een zo diepgaande studie over de achtergronden, wetenschappelijke implicaties, enz. van Freuds theorieën over de angst te beginnen, lijkt het echter raadzaam eerst te onderzoeken welke waarde aan deze theorieën zèlf toegekend moet worden.

15. Evaluatie. Freuds uitgangspunten
Gewoonlijk wordt Freud gezien als in de eerste plaats een theoreticus op het gebied van de seksualiteit. Wanneer men echter bedenkt dat hij niet minder dan acht verschillende theorieën heeft ontwikkeld over het onstaan van de angst, vraagt men zich af of hij niet in de eerste plaats gezien moet worden als een theoreticus op het gebied van de angst. Dit garandeert echter niet dat hij op dit gebied als theoreticus ook succesvol is geweest. Wanneer men bijvoorbeeld tracht de oorzaken te achterhalen van zijn eigen overmatige angstgevoelens omstreeks 1890-1900 komt men met zijn begrippen angstneurose, angsthysterie, castratieangst, geboorteangst, enz. niet veel verder. In paragraaf 2 heb ik dan ook getracht deze angstgevoelens te verklaren door te zoeken naar minder biologische en meer psychologische en existentiële oorzaken.
     Welke waarde kan men hechten aan Freuds acht theorieën over het onstaan van de angst? Ik kom tot de volgende evaluatie. Allereerst de theorie van de angstneurose. Freud heeft het oorspronkelijk hieraan ten grondslag liggende mechanisme van een directe omzetting van libido in angst zelf ingetrokken, dat hoef t dus niet meer beoordeeld te worden. Hij heeft echter het begrip angstneurose als zodanig, als "Aktualneurose", gehandhaafd. In hoeverre valt dat te verdedigen?
     Men kan hiertegen twee bezwaren aanvoeren. In de eerste plaats is het duidelijk dat toen Freud in 1895 een aantal angstverschijnselen samenvoegde tot het syndroom "angstneurose", hij dat niet deed op grond van zuiver empirische en klinische gegevens, maar op grond van een theorie waarin genoemd omzettingsmechanisme een centrale rol speelde. Toen hij dit mechanisme herriep was er dus alle reden tevens het op grond hiervan geconstrueerde syndroom te herroepen.
     Een tweede bezwaar is het volgende. Het omzettingsmechanisme was gebaseerd op de opvatting dat zenuwprikkels moeten worden beschouwd als een vorm van energie en als zodanig voldoen aan een behoudswet. Deze opvatting was in de tweede helft van de l9e eeuw algemeen gangbaar, maar is door de resultaten van het neurolofysiologisch onderzoek van o.a. Lucas en Adrian (1917) onjuist gebieken (26). Het is moeilijk te achterhalen in hoeverre het bekend worden van deze nieuwe inzichten heeft bijgedragen tot Freuds herroepen van het omzettingsmechanisme. Hoe dit zij, hij verving het omstreeks 1926 door de verklaring dat de angst ontstond tengevolge van een "overvoerd" raken van het psychische apparaat met prikkels. Maar ook van deze laatste verklaring moet worden gezegd dat hij is gebaseerd op de veronderstelling dat zenuwprikkels voldoen aan een behoudswet en vanuit hedendaags neurofysiologisch standpunt niet houdbaar meer is.
     Analoge critiek kan men leveren op Freuds begrip angsthysterie. Ook dit was oorspronkelijk gebaseerd op een theorie waarin genoemd omzettingsmechanisme een centrale rol speelde en het is de vraag of het verantwoord was om bij het wegvallen van dit mechanisme het op grond hiervan geconstrueerde syndroom te handhaven. Hier verving Freud het omzettingsmechanisme door het concept castratieangst. De geloofwaardigheid van het begrip angsthysterie werd dus afhankelijk van de geloof waardigheid van het begrip castratieangst.
     Is het begrip castratieangst geloof waardig? Natuurlijk is het juist dat het kind angst kan hebben voor de vader en het is aannemelijk dat bepaalde verschijnselen uit het leven van de volwassene daartoe kunnen worden herleid. Maar, evenals bijvoorbeeld Fromm deed, kan men betwijfelen of het juist is deze angst in een zo bij uitstek seksueel gerichte theorie onder te brengen. Freuds fundering van de castratieangst, de theorie dat in de verre oudheid de in de oerhorde levende vader dreigde de zonen te castreren, lijkt mij biologisch gezien onaannemelijk (27).
     Wat betreft de theorie van de geboorteangst: ook deze was voor een groot deel gebaseerd op de veronderstelling dat zenuwprikkels voldoen aan een behoudswet en is als zodanig niet houdbaar meer. Hiernaast kan men zich afvragen of hij methodologisch gezien geen verschuiving was van het probleem. Waar komt de angst bij de geboorte vandaan'? Men krijgt de indruk dat Freud bij het ontwikkelen van deze theorie sterk werd beïnvloed door zijn neiging een verschijnsel als verklaard te beschouwen als hij het had herleid tot een "oorsprong", bij voorkeur een dramatische oorsprong.
     Het begrip doodsdrift vervolgens lijkt mij te speculatief om bruikbaar te zijn. Methodologisch gezien kan het bovendien maar al te gemakkelijk worden gehanteerd als een "passe-partout" waarmee men alles kan verklaren. De theorie van het angstsignaal vervolgens lijkt mij alleen maar interessant wanneer men het lustprincipe wil redden.
     Van enige, zij het beperkte, waarde lijkt mij de theorie van de scheidingsangst. Hierin komt een belangrijke thema naar voren: de relatie van het individu tot de andere mensen. Freuds biologische fundering van deze angst lijkt mij echter onhoudbaar en tot een nadere uitwerking ervan in het sociale leven is hij niet gekomen. De theorie is beperkt gebleven tot een aantal verspreide en soms triviale opmerkingen in zijn publicaties.
     Tenslotte de theorie van de angst tengevolge van het gedood hebben van de vader. Hierin komen o.a. het zich aansluiten van het individu bij de culturele en religieuze traditie van de mensheid en het zoeken naar de zin van het leven aan de orde. Het moet mijns inziens positief worden gewaardeerd dat Freud met deze theorie heeft gewezen op het bestaan van een vorm van angst die anders gemakkelijk onbespreekbaar zou zijn gebleven. Op de theorie zelf echter kan men critiek hebben. Allereerst is hij historisch gezien zonder meer uiterst aanvechtbaar. Daarnaast vestigt, zoals besproken, de dramatiscbe vormgeving van deze theorie weliswaar pregnant de aandacbt op een werkelijk bestaand en serieus probleem, maar stelt dit probleem tegelijkertijd voor als onoplosbaar. Het lijkt mij daarom beter om over deze vorm van angst niet te spreken aan de hand van een kwasi-mythologisch verhaal, maar aan de hand van echt psychologische begrippen.
     Wanneer men vraagt hoe het komt dat Freud zoveel tijd en moeite heeft besteed aan het ontwerpen van theorieën waarvan de waarde zozeer betwijfeld kan worden, moet de oorzaak waarschijnlijk voor een groot deel worden gezocht in zijn uitgangspunten. In de eerste plaats zijn neiging te trachten psychische verschijnselen te verklaren door ze te herleiden tot fysiologische of biologische processen. Psychologisch gezien leveren dergelijke verklaringen gewoonlijk weinig op. Bovendien zijn deze, ondanks een schijn van exactheid, gewoonlijk hoogst speculatief. In de tweede plaats het liberaal-individualistische karakter van zijn denken. Hierdoor kon hij de sociale aspecten van het menselijk leven slechts zien als van secundaire betekenis. Zijn constructie van het geweten als uitvoerend orgaan van de doodsdrift bijvoorbeeld schept mijns inziens een denkkader waarin het nauwelijks mogelijk is zinvol over sociale en ethische problemen te spreken. In de derde plaats zijn uitgangspunt dat het voor de mens zozeer onmogelijk is zich een voorstelling te vormen van de dood, dat hij hiervoor geen echte angst kan hebben. Het lijkt mij dat Freud er, tengevolge van zijn eigen angst voor de dood, zozeer op was gebrand voor alle vormen van angst een fysiologische of biologische verklaring te vinden, dat het zoeken naar andere, meer psychologische verklaringen bij hem in het gedrang kwam. In zoverre kan ik zijn theorieën over het onstaan van de angst moeilijk anders zien dan als een reeks soms zeer gekunstelde pogingen om aan het probleem van de angst voor de dood te ontkomen.

16. Angst en levensperspectief
Het is een aannemelijke hypothese dat bij een mens de angst voor de dood afneemt naarmate hij er beter in slaagt het leven zin te geven (28). Wanneer bovendien de hypothese juist is dat angstfobieën geheel of gedeeltelijk kunnen worden veroorzaakt door angst voor de dood, volgt hieruit dat deze mede kunnen worden bestreden door het zoeken van een levensperspectief. Voor iemand als Freud echter was het verrichten van een therapie die bestond uit het helpen van de cliënt een levensperspectief te vinden een allesbehalve aantrekkelijke opgave. In een brief aan Marie Bonaparte schreef hij eens: "The moment one inquires about the sense or value of life one is sick .. In doing so one is only admitting a surplus of unsatisfied libido .." (J,III:495). Zowel uit persoonlijk als uit therapeutisch oogpunt was het voor hem veel aantrekkelijker alle angst, inclusief de angst voor de dood, op te vatten als van fysiologisch-biologische oorsprong of als het gevolg van een ontwikkelingsstoornis. Dit suggereerde niet alleen dat de angst kon worden genezen, maar ook dat deze kon worden genezen door toepassing van zuiver "medische" middelen, dus zonder dat men zich behoefde te verdiepen in allerlei levensbeschouwelijke vragen. Wanneer men dus Freuds leven overziet, constateert men dat hij eerst op subjectieve gronden, om zijn eigen "angstneurose" te overwinnen, begon alle angst voor te stellen als van fysiologisch-biologische oorsprong, en dat hij later in deze wijze van theoretiseren werd gestaafd doordat deze hem een vanuit therapeutisch standpunt aantrekkelijke theorie opleverde. Of deze theorie juist is, is echter een andere vraag.
     De hypothese dat bij een mens de angst voor de dood afneemt naarmate hij er beter in slaagt zijn leven zin te geven, vindt bevestiging in het leven van Freud zelf. Diens "angstneurose" eindigde (althans verminderde sterk) omstreeks 1900-1905 (J,I:395). Jones schrijft dit toe aan zijn zelfanalyse (J,I:334,352,359), maar er is ook een andere verklaring mogelijk. De periode waarin Freud zijn "angstneurose" kwijtraakte is namelijk tevens de periode waarin hij het grondvesten van zijn psychoanalytische beweging begon te beschouwen als zijn levenstaak. Nu is het duidelijk dat een van de wijzen waarop een mens zijn leven zin kan geven het op zich nemen is van een taak waarvan hij het gevoel heeft dat deze "eeuwigheidswaarde" bezit. Er is dus reden te veronderstellen dat Freud zijn "angstneurose" niet kwijtraakte (of niet alleen kwijtraakte) door zijn zelfanalyse, maar door het op zich nemen van wat hij zag als zijn "mission" (Fromm). Deze verklaring vindt steun in de visie van Roazen: "Only through the creation of a psychoanalytic movement could Freud .. heal his inner wounds" (29). En Becker schrijft in dit verband: "The psychoanalytic movement .. would be Freuds distinctive immortality-vehicle" (30). Uitgaande van deze veronderstelling kan men ook een beter begrip krijgen voor Freuds neiging tot het overhaast ontwikkelen van alomvattende theorieën en zijn pogen deze te handhaven met behulp van zijn persoonlijk overwicht. Er stond voor hem veel op het spel en hij had inderdaad haast. Zijn leven was, om de uitdrukking van N.O.Brown over te nemen, een "life against death" (31).
     Nu kan men vragen wat er op tegen is als iemand door zijn werk een zekere mate van onsterfelijkheid tracht te bereiken. Talloze mensen hebben vóór Freud hetzelfde nage- streefd en het nageslacht is ze dikwijls dankbaar voor hun inspanning. Men moet dan ook antwoorden dat hier in principe niets op tegen is. Voorwaarde is echter wel dat deze vorm van motivatie geen schadelijke invloed heeft op de inhoud van het werk en het is de vraag of in het geval van Freud aan deze voorwaarde is voldaan. In de eerste plaats leidde zijn persoonlijke houding tegenover de dood tot de ontwikkeling van een aantal naar alle waarschijnlijkheid zonder meer onjuiste theorieën over het ontstaan van de angst en dit had rechtstreeks gevolgen voor zijn therapie. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat als hij met het vestigen van zijn psychoanalytische beweging zichzelf kon genezen, dit niet inhoudt dat hij daarmee ook anderen kon genezen. Met het vestigen van deze zozeer critische en controversiële beweging bezorgde hij zichzelf een plaats in de wereldgeschiedenis, maar wat hadden zijn cliënten daaraan? Men mag hier niet nalaten de vraag onder ogen te zien of deze door het ondergaan van Freuds therapie niet in een zodanige positie werden gebracht, dat hun geen andere weg open stond dan zich zozeer met diens "zaak" te identificeren, dat het verbreiden van de psychoanalytische beweging ook hun levensperspectief werd.

17. Besluit
Het is voor een mens geen prettige gedachte dat hij eens zal sterven. Wanneer men echter uitgaat van de hypothese dat angst voor de dood een normaal verschijnsel is en dat neurotische angstverschijnselen geheel of gedeeltelijk kunnen worden veroorzaakt door een onvoldoende er in slagen met deze angst om te gaan, heeft dat ook een positieve zijde. Deze hypothese bevrijdt de psychiatrie van de noodzaak om op allerlei gekunstelde wijzen te zoeken naar fysiologische, biologische en organische bronnen van angst. Bovendien komt er dan meer ruimte om, naast angst voor de dood, ook andere psychologische oorzaken van angst te erkennen. Freud heeft de bronnen van de angst vooral gezocht in de organische aspecten van de seksualiteit en in het geweten. In overeenstemming hiermee trachtte hij zijn patiënten van hun angst, ook van hun angst voor de dood, te genezen door een op deze aspecten gerichte therapie. Wanneer men echter de oorzaak van de angst voor de dood zoekt op de plaats waar deze toch in de eerste plaats moet worden gezocht, namelijk in het menselijk besef eens te zullen sterven, en wanneer men bovendien het bestaan van andere psychologische oorzaken van angst erkent, bevrijdt men de seksualiteit en het geweten van de zware last die Freud op beide heeft gelegd.

Summary
This study gives a chronological review of Freud's theories concerning the origin of anxiety. It is found that there are eight of them. An examination is made of their mutual relationships and of which theories Freud later discarded or retained.
     Althoug the author has tried to describe these theories as objective as possible, he regards all eight as either demonstrably incorrect or extremely speculative. How is it that while Freud wrote so much about the problem of anxiety, the scientific value of his writings are so questionable? The reason must be sought in his attempt to find a physiological or biological cause for all types of anxiety. This was partly due to the fact that his way of thinking was firmly rooted in the physiologically oriented psychology of the 19th century. It was partly due also to his own excessive fear of death. In his first theory about the origins of anxiety (1895), which had an autobiographical character, he tried to explain away anxiety by reducing it to a somatical, and thus innocent, cause. This led hem in a direction in which he tried so hard to find a physiological or biological cause for all types of anxiety that there was no room for a search for more psychological explanations.

Over dit artikel
Het doel van het schrijven van dit artikel was in het bezit te komen van een systematisch overzicht van Freuds theorieën over het ontstaan van angst en na te gaan in hoeverre deze geloofwaardig zijn en leiden tot een juist inzicht in het verschijnsel angst.

Noten
(1) Freud zal in deze studie steeds worden geciteerd uit: Gesammelte Werke, London, Imago Publishing Co., l900 vv. De verwijzing "I:317" betekent: deel I, pagina 317.
(2) Naast de verzamelde werken van Freud zal in deze studie regelmatig worden verwezen naar de driedelige biografie van E. Jones. De verwijzing "J,I:250" betekent: Jones, deel I, pagina 250.
(3) Het gebruik van de term "existentiële" betekent niet dat ik mij aansluit bij de existentialistische opvattingen van auteurs als E.Becker (The Denial of Death, 1973), R.May (The Meaning of Anxiety, 1950) en I.D.Yalom (Existential Psychotherapy, 1980). Sommige van deze auteurs maken gebruik van het begrip "existentiële angst" en definiëren dit als "angst voor de vrijheid". Volgens hen heeft een mens angst voor de vrijheid, omdat deze vrijheid hem een zware verantwoordelijkheid geeft. Deze redenering lijkt mij niet houdbaar. Verantwoordelijkheid houdt m.i. in dat er iets is waarvoor men zich verantwoordelijk voelt (bv. de medemens) en dat er een instantie bestaat tegenover wie men verantwoording moet afleggen (bv. God of diezelfde medemens). Maar wie op deze wijze het bestaan van de medemens of van God serieus neemt, zal nooit zeggen dat hij leeft in een situatie van vrijheid.
(4) De rol die angst voor de dood speelt in de psyche van de mens is indringend onderzocht door E.Becker in zijn studie "The denial of death" (1973). Deze auteur geeft (p. l6) ook een interessant citaat van G.Zilboorg (Fear of Death, 1943): "For behind the sense of insecurety in the face of danger, behind the sense of discouragement and depression, there always lurks the basic fear of death, a fear which undergoes most complex elaborations and manifests itself in many indirect ways. .. No one is free of the fear of death. .. The anxiety neuroses, the various phobic states, even a considerable number of depressive suicidal states and many schizophrenias amply demonstrate the ever-present fear of death which becomes woven into the major conflicts of the given psychopathological conditions .. We may take it for granted that the fear of death is always present in our mental functioning".
     Wanneer men het oorspronkelijke artikel leest ziet men dat Zilboorg iets minder ver van de visie van Freud afstond dan dit citaat doet vermoeden. Het artikel is geschreven tijdens de tweede wereldoorlog en gaat niet alleen over de angst voor een "natuurlijke" dood, maar vooral ook over de angst voor de dood tengevolge van oorlogshandelingen (dus angst voor uitwendig gevaar).
     Overigens zij opgemerkt dat het niet mijn bedoeling is te ontkennen dat bij angstgevoelens biologische factoren een rol kunnen spelen. Het lijkt mij zelfs aannemelijk dat zeer veel schuld- en angstgevoelens een instinctief-biologische component hebben. Het lijkt mij bv. denkbaar dat een mens zich soms schuldig voelt omdat hij heeft nagelaten de drang van aangeboren gedragspatronen te volgen. Zie voor de rol van angst voor de dood bij kinderen: W.Tietz (1970): School Phobia and the Fear of Death (Mental Hygiene, 1970, 54, 565-568).
(5) Het jaartal 1880 is niet meer dan een schatting. Volgens Jones is het niet bekend wanneer Freuds "neurasthenie" begon (J,I:186). Een aanknopingpunt is echter dat hij in 1880 cocaïne begon in te nemen tegen zijn depressies en dat hij toen al geruime tijd aan deze depressies leed (J,I:92).
(6) Jones laat enerzijds Freuds "cocaïne episode" eindigen in 1887, maar schrijft anderzijds dat Fliess hem omstreeks 1895 regelmatig cocaïne voorschreef (J,I:339). Over de tussenliggende periode laat hij zich niet uit. Hoe dit zij, het is moeilijk bij Freuds weergave van zijn hartklachten, die zowel hijzelf als Jones mede toeschrijven aan het stoppen met roken, niet te denken aan het gebruik van cocaïne.
(7) Zie ook Marianne Krüll (1979): Freud und sein Vater, Die Entstehung der Psychoanalyse und Freuds ungelöste Vaterbindung, p. 30 e.v.
(8) In verband met het onderwerp van deze studie besteed ik hier de meeste aandacht aan Freuds theorie van de angstneurose. Wil men een volledig beeld krijgen van de relatie tussen zijn theorievorming en zijn persoonlijke problemen, dan moet men ook zijn theorie van de "neurasthenie" in de beschouwing betrekken. Volgens Freud leidde seksuele onthouding tot een stuwing van libido en dientengevolge (door omzetting) tot angst, masturbatie daarentegen leidde tot een tekort aan libido en dientengevolgen tot "neurasthenie". De uitwerking van deze mechanistische theorie is vooral te vinden in A.Bonaparte, A.Freud und E.Kris (1975): Aus den Anfängen der Psychoanalyse, Briefe an Wilhelm Fliess, Abhandlungen und Notizen aus den Jahren 1887-1902.
(9) Wellicht bestond er binnen het samenspel van oorzaken dat mijns inziens Freuds "angstneurose" te weeg bracht de volgende vicieuze cirkel: angst voor de dood veroorzaakt de neiging te vluchten in erotische fantasieën en masturbatie, dit veroorzaakt schuldgevoelens en uitputting, hierdoor neemt de angst toe, dit versterkt weer de neiging te vluchten in erotische fantasieën en masturbatie, enz. Bij deze vicieuze cirkel is angst voor de dood mijns inziens de meest zwaarwegende factor.
(10) Het is niet mijn bedoeling Freud te beschuldigen van lafheid of iets dergelijks, angst voor de dood lijkt mij volstrekt legitiem en respectabel. Ik schrijf deze studie dan ook niet om aan te tonen dat ik persoonlijk boven deze angst zou staan en ook niet om mij te vermeien in het doodsprobleem. Ik schrijf deze studie vooral omdat ik meen dat Freud, gedreven door zijn angst voor de dood, een aantal theorieën heeft ontwikkeld die wetenschappelijk onjuist zijn en die, toegepast in de psychiatrie, schade toebrengen aan hulpzoekenden.
(11) Jones schrijft onder andere: "And so the years went on with a constant struggle against the spells of depression, the anxiety with recurrent attacks of "Todesangst", and all the other troubles, internal as well as external" (J,I:302).
(12) De seksualiteit bezit hoofdzakelijk twee aspecten: de liefde en het verwekken van nieuw leven. Dat het verwekken van nieuw leven ervaren kan worden als een tegenhanger van de dood is vanzelfsprekend. Maar ook de liefde kan worden ervaren als een tegenhanger van de dood, men vindt dit thema vaak in de dichtkunst. Men denke bv. aan de regel: "Sterk als de dood is de liefde" (Hooglied 8:6).
(13) Men kan zich af vragen of Freuds theorie van het libidoreservoir logisch gezien niet inconsistent is doordat hij de term "ik" door elkaar in twee verschillende betekenissen gebruikte, namelijk als aanduiding van de psychische instantie waarvan de liefde uitgaat en als aanduiding van de persoon waarop deze liefde is gericht. Zie ook het commentaar van J.Strachey (1953 v.v.): The Standard Edition of the Complete Psychological Works of Sigmund Freud, deel XIX, p. 63-66.
(14) Zie D.Boadella (l973): Wilhelm Reich, The Evolution of his Work, p. 37.
(15) Aanduidingen van deze visie vindt men hier echter wel, bv. op p. 7 (angst is een onlustgevoel; de plaats waar onlust wordt ervaren is het ik) en op p. 58 en 59 (de doodsdrift kan zich richten tegen het eigen ik). Geheel in de lijn van Freud schreef T.Benedek in haar artikel "Todestrieb und Angst": "Die Angst ist also keine "Todesangst", sondern sie ist die Wahrnehmung des im Organismus freigewordenen Todestriebes oder primären Masochismus" (Int. Z. Ps., 193I, p. 339).
(16) Zie de in noot (4) genoemde studie van E.Becker, p. 99.
(17) In de stelling dat de uitspraak dat alle angst eigenlijk doodsangst is onhoudbaar is, verstond Freud onder de term "doodsangst" vooral de angst van een mens voor een na- tuurlijke dood (aan het eind van een "voltooid" leven). In de stelling dat doodsangst alleen optreedt òf als reactie op uitwendig gevaar òf als het gevolg van een pathologisch inwendig proces, verstond Freud onder de term "doodsangst" juist niét de angst van een mens voor een natuurlijke dood.
(18) Geciteerd naar de in noot 4 genoemde studie van E.Becker, p. 99-100. Overigens is het niet juist dat Freud "tenslotte" stuitte op het doodsprobleem. Dit speelde, zoals betoogd in paragraaf 2, bij hem al vroeg een rol.
(19) Hoe diep de indruk was die de dood van zijn vader op hem had gemaakt realiseerde Freud zich pas achteraf. In het voorwoord van de tweede editie (1908) van zijn "Traumdeutung" schreef hij: "Dieses Buch .. erwies sich mir als ein Stück meiner Selbstanalyse, als meine Reaktion auf den Tod meines Vaters, also auf das bedeutsamste Ereignis, den einschneidendsten Verlust im Leben eines Mannes" (II/III:x). Hoe onevenwichtig Freud in deze tijd stond tegenover het probleem van de dood blijkt wel uit het feit dat hij in 1895 de dood van de vader nog had gerekend tot de "banale Schädlichkeiten" (I:331,332,363).
(20) Zie J,I:165 en de in noot (4) genoemde studie van E.Becker, p. 151.
(21) Zie J,II:165, P.Roazen (1968): Freud: Political and Social Thought, p. l79 e.v. en de in noot (4) genoemde studie van E.Becker, p. 108 e.v.
(22) Zie de in noot (21) studie van P.Roazen, p. 175 e.v.
23. Vergelijk de in noot (21) genoemde studie van P.Roazen, p. 16l.
(24) Zie bv. U.Wesel (1980): Der Mythos vom Matriarchaat. Wanneer men het verhaal historisch wil opvatten bevat het ook een ongerijmdheid. De vadermoord roept namelijk schuldgevoel op bij de zonen, en dat betekent: angst voor straf. Maar van welke zijde dreigt deze straf? Kennelijk van de zijde van de vader! Logisch gezien is dit ongerijmd: de vader kan niet meer straffen, hij is dood. Vergelijk de in noot (21) genoemde studie van P.Roazen, p. 154.
(25) J.Strachey, Standard Edition, deel XXII, p- 94. Zie ook deel XX, p. 78-80.
(26) Zie hiervoor mijn studie "Van James Watt tot Sigmund Freud, De opkomst van het stuwmodel van de zelfexpressie" (1983).
(27) Vergelijk de in noot (24) genoemde studie van U.Wesel.
(28) Toen ik deze studie had voltooid ontdekte ik dat I.D.Yalom in zijn in noot (3) genoemde studie gebruik maakt van dezelfde hypothese (p. 207).
(29) Zie de in noot (21) genoemde studie van P.Roazen, p. 178, 102, 110.
(30) Zie de in noot (4) genoemde studie van E.Becker, p. 110.
(31) N.O.Brown (1972): Life against Death.